Hollands Maandblad. Jaargang 5
(1963-1964)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Hannie komt logeren
| |
[pagina 30]
| |
ze daar, uitsluitend uit literaire overwegingen, graag in las en tenslotte had ik het gewaagd om naast een boek van Jules Verne in het Frans, uit de kast van mijn vader, mijn colonel's daughter te plaatsen. Na enige aarzeling had ik Goethes Faust beneden laten staan, ik wist absoluut niet waar die over ging en de duitse literatuur moest dan maar ontbreken. Hannie zou op mijn kamer slapen en ik op de logeerkamer, die nog kleiner was. En omdat mijn moeder een goede indruk op de professorsdochter wilde maken had ze de houten wanden en de zoldering van mijn kamer laten schilderen. Bij uitzondering was ik blij geweest met een initiatief van mijn moeder, de ingelijste schoolfoto's en de platen van de avrokalender had ik nu kunnen verwijderen zonder dat ze om uitleg was komen vragen. Ik was nu zelfs wel trots op de smetteloos witte kloostercel, met de vaas rode rozen op het nachtkastje. De wastafel met de lampetkan baarde me nog wel zorgen maar toch niet voldoende om het gevoel van beklemming te rechtvaardigen dat mij overviel toen ik aan het getoeter van de boot hoorde dat hij voor de fuik lag. Langzaam liep ik in de richting van de slagboom, waar de mensen zich verdrongen. Ik bleef staan tussen de weegbrug en de patatkraam, bij de paal waar ik mijn fiets tegen aan had gezet. Ongeinteresseerd keek ik even later naar de eerste passagiers, die van de boot de brug opliepen. Liet ik merken dat ik op iemand wachtte dan zouden de mensen straks denken: kijk dat gekke kind heeft voor niks op een logeetje staan wachten. Bovendien wist ik niet hoe Hannie eruit zag. Als ik zenuwachtig eerst twee of drie verkeerde meisjes zou aanspreken, zou ze wel begrijpen dat ík zo mal bezig was en ze zou me zeker uitlachen. Nee, ik wilde daar rustig blijven staan totdat iedereen weg was, als ik nog een paar stappen achteruit deed zou ik zelf haast niet te zien zijn. En als er dan een eenzaam meisje overbleef, dat radeloos om zich heen keek, zou ik rustig op haar af gaan en zeggen: zo, jij bent zeker Hannie de Jong. Ja ik ben wat laat, dat komt, ik heb er pas op het laatste moment aan gedacht, dat je zou komen... Plotseling meende ik haar te zien. Ik liep naar voren. Een lang slank meisje in een mantelpakje, een modieus jodinnetje leek me. Ze droeg een koffer beplakt met etiketten van hotels, haar fiets had ze zeker thuis gelaten. Onderzoekend keek ze in het rond, totdat de dikke vrouw, die naast me had gestaan bij de weegbrug, haar aan haar mouw trok. ‘Moe!’ riep het meisje. Ze zette haar koffer neer en omhelsde de vrouw. Op de brug begon de leegte te ontstaan, ik voelde me heel kalm worden, Hannie zou niet komen. Daar verscheen de lorrie en daarachter een kind met een fiets, die ze nauwelijks met haar ene hand tegen de helling op kon duwen. Met de andere moest ze een grote koffer op de bagagedrager in evenwicht houden. Een keer struikelde ze haast toen ze haar voet zette op het harige witte touw dat aan een uiteinde aan de bagagedrager vast zat en met het andere over de grond sleepte. Ze droeg een verschoten blauwe regenjas, witte sokjes en brede bruine schoenen. De wind blies haar haren naar voren, af en toe schudde ze paardachtig haar hoofd om haar ogen vrij te maken. De politiemannen keken ongeduldig en spottend naar haar; nauwelijks was ze de slagboom gepasseerd of de toegang tot de brug werd vrijgegeven en ze verdween achter de bootwaarts gerichte stroom van voertuigen. Ik begreep dat ik naar haar toe moest gaan. Ik holde tussen twee auto's door en ik zag dat ze was gaan zitten op een lage meerpaal, haar fiets had ze op de grond gelegd. Ik bedacht dat ik die paal zou hebben gebruikt om mijn fiets tegen aan te zetten, terwijl ik zelf zou zijn blijven staan. Trouwens ik had nooit die plaats uitgekozen om te wachten, vlak bij het hek langs de toegangsbrug waar de dorpsjongens tegenaan leunden. Ze hadden zich speciaal omgekeerd, in plaats van naar het verkeer keken ze naar Hannie de Jong, die haar haar kamde. Aarzelend liep ik naar haar toe, ze zag er niet erg joods uit. Voordat ik iets kon zeggen was ze opgesprongen en had geroepen. ‘Dag Fransje! Wat lijk je op je vader, wat jammer van je haar, je moet weer pony gaan dragen zoals op die foto, die hij me heeft laten zien.’ En ze had me een kus gegeven. Ik voelde hoe de jongens keken en ik hoorde hoe ze smakkende geluiden maakten. ‘Kom mee’, zei ik, ‘daar verderop staat mijn fiets.’ Ze zette de hare recht op. ‘Eerst die koffer maar vastbinden? Kun jij dat goed? En pompen moet ik ook.’ Ze probeerde haar fiets te laten steunen tegen de ronde kop van de meerpaal. Toen dat niet lukte ging ze op de jongens af, die schoven een eindje op en ze zette de fiets tegen het hek. Ik volgde haar langzaam met de koffer. ‘Weet je waarom ik als laatste van de boot kwam?’, riep Hannie lachend, ‘mijn koffer is van de bagagedrager gevallen, het deksel ging open en alles rolde over de vloer. Ik | |
[pagina 31]
| |
heb een auto nog net kunnen laten stoppen anders was mijn zeepdoos overreden. En al mijn hemden en broeken zitten onder de smeerolie’. Haar stem was zo helder dat de jongens geen woord kon ontgaan. Ik had de koffer uit mijn handen willen laten vallen om hard weg te kunnen lopen. Ik liep ook weg, maar met de koffer. ‘Ik breng hem naar de bus’, riep ik. De bus naar O. stond er nog. Ik had mij herinnerd wat ik eens mijn vader had zien doen en mijn drang om weg te komen van de puisterige monsters bij het hek gaf mij een ongekende moed en besluitvaardigheid;nog net op tijd kon ik de koffer in de bus schuiven en de chauffeur twee dubbeltjes geven, waarvan hij mij een teruggaf. In O. stopte de bus vlak voor ons huis en hij zou de koffer daar afgeven. Uit de verte zag ik dat de jongens Hannie omringden en het leek wel of er één diep boog voor haar en een ander geknield lag aan haar voeten. Ik waagde me iets dichterbij: de een was de achterband aan het oppompen en de ander voelde of er wat in kwam. Ik stak schuin de weg over in de richting van mijn fiets. Ik hijgde nog van het harde lopen met Hannies koffer, ik was nat van het zweet, de wind deed het ijskoud opdrogen. De weg was verlaten, de slagboom ging dicht, de boot zou zo vertrekken. Nog steeds scheen alleen aan de overkant van het water de zon. ‘Dag, bedankt en tot ziens’, hoorde ik Hannie roepen. ‘Een jood is nu eenmaal brutaal’, dacht ik en ik keek Hannie niet aan toen ze even later naast mij stond. ‘Aardige jongens, ze hebben mijn banden opgepompt met dat wrakke pompje van me. Die lange, met die mooie kop is visser, hij heeft zijn hand gekneusd, daarom is hij nu aan de wal. Hij zegt dat ik best eens mee kon met een vissersboot, er gaan wel vaker toeristen mee. Wat vreselijk flink van je om die koffer mee te geven met de bus, je moet er nog van hijgen, het zweet staat op je voorhoofd. Je vat kou, zeg, ik zie daar een tentje, zullen we een kop koffie gaan drinken. Dat gekke touw kan ik nu wel los maken, straks komt het tussen mijn spaken. Vanmorgen heb ik me gek gezocht naar een riem maar sinds mijn moeder dood is, is het zo een rotzooi in huis dat je niks meer kunt vinden’. ‘Ik wist niet...’ ‘Anderhalf jaar geleden, teebee’. ‘Mijn vader vertelde...’ ‘Dat is Stan, vader is een half jaar geleden hertrouwd. Het is niet eens een ongeschikt mens, maar ze maakt een potje van het huishouden, voor zover het niet het directe welzijn van mijn vader betreft. Voor hem zorgt ze geweldig goed, hoor. Zelfs als zijn bloedeigen zuster op bezoek komt is het “professor mag niet gestoord worden”. Om je dood te lachen, hij wil niets liever dan gestoord worden. Als hij denkt dat er bezoek is moet hij altijd toevallig iets hebben uit de boekenkast in de huiskamer. Meestal blijft hij dan maar theedrinken, zogenaamd om het Stan te besparen dat zij hem boven thee moet brengen. En ze heeft absoluut niet door dat hij helemaal niet gediend is van haar beschermende maatregelen. Mooi is dat, als je niks door hebt. Ik heb zelf altijd alles door. Mijn moeder lag nog in het sanatorium, ze maakte het nog redelijk goed. Mijn vader en ik gingen haar bezoeken, in de tuin neemt hij zijn hoed af voor een dame. Hij zegt dat is mevrouw Verster, ze komt hier voor haar man, ach haar zuster bedoel ik. Toen hij drie jaar later plechtig aankondigde dat hij mij iets moest vertellen dat me misschien pijnlijk zou verrassen te meer, omdat hij, naar hij achteraf vermoedde ten onrechte niets had gedaan om zijn mededeling minder onverwacht te maken enzovoorts, viel ik hem in de rede en zei: wanneer ga je trouwen met mevrouw Verster. Omdat hij me wilde laten geloven dat hij haar pas sinds een half jaar goed kende heb ik maar gezegd dat ik af en toe gedachten kan lezen. Later heb ik begrepen dat ze, als ik niet mee ging, met mijn vader | |
[pagina 32]
| |
meereed naar en van het sanatorium. C'est la vie’. Inderdaad, dat was het leven, begreep ik. We waren intussen het café het Veerhuis binnen gegaan en we waren bij een raam gaan zitten. Hannie had koffie besteld en ik appelsap, koffie kon ik thuis ook drinken. Hannie had er een saucijzenbroodje bijgenomen en ik een gevulde koek. Enige tijd dronken en aten we zwijgend, alleen zei Hannie nog terloops tussen het kauwen door: ‘Nou is ze waarachtig al zwanger ook, geloof ik, dat heb ik ook al weer door’. Ik kon met moeite een hap gevulde koek door mijn keelgat spoelen, toch was het of een gevoel van bevrijding in aantocht was. ‘Ja, dat heb ik ook’, zei ik, ‘ik heb ook altijd alles door’. ‘Vertel eens’, zei Hannie geinteresseerd. ‘Van mijn vader en moeder...’ Ik zweeg, het was of ik zinspeelde op hun liefdesavonturen, bedacht ik. Ik wist dat ze die niet hadden. Dat ik aan die mogelijkheid had durven denken deed me rood aanlopen. Ik zocht wanhopig naar een voorbeeld waarmee ik Hannie duidelijk kon maken, wat ik door had. Ik kon niet anders bedenken dan dat mijn moeder vooral uiting gaf aan haar ongenoegen over mijn vader als zij vort kat zei tegen de poes die door mijn vader van de verdrinkingsdood was gered en die graag op zijn schrijfbureau mocht zitten. Ik vond dit niet zo erg interessant en ik loog: ‘Nou als mijn moeder zegt: van de Werf, die was vroeger hoofd van de christelijke school in O., van de Werf heeft het toch maar voor elkaar gekregen om in Rotterdam hoofd van een uloschool te worden, dan weet ik dat ze bedoelt dat ze liever met hem getrouwd zou zijn...’ Gelukkig werd onze aandacht afgeleid door twee Belgische bussen die stopten voor café Havenzicht, dat wat dichter bij het dorp was gelegen. De Belgen verlieten joelend de bussen en liepen rechtstreeks het café binnen. ‘Wat een grappig volkje, die Vlamen, of Vlamingen zal het wel zijn’, zei Hannie, ‘ze zijn allemaal nog een kop kleiner dan ik zelf. Moeten die nu straks allemaal met de boot mee naar de overkant. Ik kan nooit goed begrijpen dat er mensen zijn die reizen in een richting tegenovergesteld aan de mijne. Toen ik daarnet van de boot kwam en ik zag die horde staan popelen om er op te mogen gaan, dacht ik jullie zijn gek, jullie willen de verkeerde kant op’. ‘Ik heb dan juist het gevoel dat ik zelf verkeerd ga, dat die andere de streek, waar ik naar toe ga, verlaten omdat er een gevaar dreigt, waar ik niet van weet. Daarom kijken ze mij zo verbaasd en meewarig aan. Er is een vloedgolf op komst bijvoorbeeld en die trek ik onwetend tegemoet...’ Ik beet in de gevulde koek en ik keek schichtig naar Hannie, gereed om mijzelf belachelijk te vinden. Ze glimlachte en zei: ‘Eigenlijk voel ik het ook zo, vroeger in elk geval zou ik het zo gevoeld hebben, maar Ben heeft me geleerd dat het niet goed is zo te voelen. Ben is mijn neef, die heeft een paar jaar bij ons in huis gewoond, nu is hij in Suriname, maar hij komt gauw terug’. Ik luisterde nauwelijks naar haar, ik begreep alleen dat zij mij begreep. Fluisterend zei ik: ‘Eigenlijk is het zo dat ik juist wel weet van die vloedgolf en toch keer ik niet om. Ken jij “De kinderen van kapitein Grant” van Jules Verne. Daarin trekken ze door Patagonië of zo'n soort land en alles gaat best, alleen is het vreemd dat alle vogels hen tegemoet vliegen. En dan zien ze ook andere dieren... en allemaal trekken die naar het westen. Alleen zij trekken naar het oosten, het is verder heel rustig in de natuur, de zon schijnt..., maar die dieren weten beter. De dag dat mijn grootvader zou sterven was het geweldig warm, we liepen in de tuin, mijn ouders en ik en een paar ooms en tantes, de dokter had gezegd dat de toestand heel ernstig was. Om de beurt ging er iemand aan het bed zitten, een tante was aan de beurt. We waren achter in de tuin omdat daar de buren ons niet konden zien. Ik keek naar het huis, de andere naar de paarden in de wei naast de tuin. Ik zag dat een gordijn even opzij werd geschoven en ik zag het hoofd van mijn tante. Ze knikte heel even. Mijn moeder zei nog iets van zo lang er leven is is er hoop en dat grootvader een sterk hart had, maar ik wist dat hij dood was en ik zei het niet. Veel later kwam mijn tante naar buiten om het te zeggen... In dat boek worden ze allemaal gered, ze wonen een tijdje in de kruin van een heel grote drijvende boom, door de kolkende watermassa's was die ontworteld. Wel gezellig, elk heeft een eigen tak. Maar zo weet ik ook altijd van te voren als mijn vader en moeder ruzie gaan maken’. ‘Dat was met mij ook zo. Ben zei: je bent net een instrument dat met pijnlijke nauwkeurigheid de stemmingen van je ouders registreert, daar moet je wat aan doen. Groots en meeslepend wil ik leven! Hoort ge dat, vader, moeder, knekelhuis! | |
[pagina 33]
| |
Ken je dat van Marsman?’ Ze zweeg. Ze denkt aan haar moeder dacht ik. ‘Enfin, mijn moeder is dood’, zei ze. ‘Vlak voordat ze stierf zei ze: jullie moeten weggaan voordat Hitler komt. Maar mijn vader gelooft niet dat Hitler zal komen. Helemaal niet meer sinds Engeland in maart beloofd heeft Polen te zullen helpen als het door de duitsers zou worden aangevallen. Hitler durft geen oorlog riskeren zegt hij. Tegen de hele wereld, want Amerika zal zich er niet buiten kunnen houden en Rusland evenmin. De laatste maanden is de duitse pers dan ook veel minder agressief geworden. Hitler zelf heeft geen redevoeringen meer gehouden, mijn vader denkt dat die het bereikte wil consolideren. Daar kan hij best gelijk in hebben. Maar hij gelooft ook dat we net zoveel risico zullen lopen als de niet-joden als de duitsers toch binnen zouden vallen. Ik geloof dat niet, zelf voelt hij zich in de eerste tot en met de negende plaats nederlander en in de tiende plaats pas jood, maar als de duitsers erachter komen dat hij de zoon van een rabbijn is... Maar misschien helpt het dat hij nu met een antisemiet is getrouwd. Ja, Stan kan de zusters van mijn moeder wel wegkijken. Dat zijn zionisten, mijn moeder was het ook. Ze zien er echt joods uit. Om Stan te pesten trek ik als haar vriendinnen op bezoek zijn wel eens zo met mijn lip, zie je wel, dan moet jij ook denken: een echte jodin’. Ik werd vuurrood; Hannie legde haar hand even op de mijne. ‘Nou, daar hoef je je toch niet voor te schamen. Zeg, denk jij dat er oorlog komt, je hebt zo'n fijne neus voor onheilstekenen, of voor heilstekenen, dat kan ook in dit verband’. Haar vraag drong nauwelijks tot mij door, ik keek naar buiten naar de lucht. Tussen de grijze wolken zag je hoger witte, die de zon verlichtte, de grijze schoven er snel onder door. Een ogenblik viel een gat in de grijze wolken samen met een in de witte, een stuk blauw ontstond en verdween weer. Er welde een groot gevoel in mij op. ‘Hannie’, fluisterde ik, ‘ik ben zo gemeen, toen ik je van die jongens bij het hek vandaan zag komen, toen dacht ik: brutale jood; daar heeft mijn moeder het vaak over’. Hannie begon te lachen: ‘Nou, dat ben ik toch ook, brutaal ben ik en...’ ‘Maar je was helemaal niet brutaal, dat is het hem juist, of tenminste als...’ Hannie hief bezwerend haar hand op en zei: ‘Als ik zo bezig was met zelfverwijten zei Ben altijd: je lijdt aan Jüdische Selbsthasz..., jij aan Gojsche. Kijk die Belgen lekker frite eten. Ik geloof nooit dat er oorlog komt als ik dat zo zie’. ‘In 1914 zullen de Belgen’, begon ik. Hannie legde haar hand op mijn mond en zei: ‘Kom mee, ik reken hier af, dan gaan we het voorbeeld van die Vlamen volgen’. Buiten zei ik: ‘Aan de overkant schijnt voortdurend de zon, hier maar af en toe’. ‘Ja, dort wo du nicht bist ist das Glück’, zei Hannie. Ik voelde me teleurgesteld, al wist ik niet goed waarom. ‘Bah’, zei Hannie, ‘een citaat is eigenlijk meestal een dooddoener. Zeker in de mond van mijn vader, die bedoelt er vaak niets anders mee dan: tja, tja, het is me wat te zeggen, of iets van die kracht. Mooi is dat uitzicht over het water. En die wind in je gezicht, het is net niet echt koud. Het doet me denken aan IJmuiden daar heb ik op de pier gestaan om naar Ben te wuiven. De overtocht met de pont was ook geweldig, jammer dat het zo kort duurt. En dan haast je je ook nog voortijdig naar het donkere benedendek: je hangt over de railing en je ziet de kust dichterbij komen, plotseling word je bang dat je straks te laat zult zijn bij het debarkeren. Je laat het uitzicht dat de boot je biedt in de steek, er zit iets beledigends in voor die boot. Voel je dat ook zo? Het geeft me een gevoel van schuld’. ‘Ja’, zei ik, ‘als straf geeft hij je dan ook een schok bij het aanleggen. En dan valt je koffer op de grond. Ik denk overigens dat Ben dat niet goed zou vinden dat het verlaten van een boot je een schuldgevoel geeft, volgens hem zal die boot al lang blij moeten zijn dat je met hem mee hebt willen varen’. Ik voelde me op dat moment erg op mijn gemak in het gezelschap van Hannie, ik sprak helder en duidelijk, zonder mij iets aan te trekken van de mensen die zich verdrongen rond de fritekraam. Ik voelde me geen simpel dorpsmeisje meer. Maar toen hoorde ik Hannie spottend zeggen: ‘Je schijnt hem nogal te kennen’. Nog even wist ik mijn flinke opgewekte toon te handhaven: ‘Nou ja, hij vond toch ook dat je je eigen reisroute als de enig juiste moet beschouwen’. ‘Inderdaad, inderdaad’, zei Hannie en ik begreep weer waarom ik me drie kwartier | |
[pagina 34]
| |
geleden zo opgelucht had gevoeld toen ik een ogenblik had gedacht dat ze niet mee was gekomen met de boot. Met een bedenkelijk gezicht keek ze me aan over het vettige zakje, af en toe stak ze iets van de inhoud in haar mond. ‘Als jullie het toerisme willen bevorderen moeten jullie wel voor betere patates frites zorgen, die dingen zijn veel te slap’. Ze at het zakje voor driekwart leeg en liet het toen op de grond vallen. ‘Kom, ben je klaar, ik wil nu wel eens de binnenlanden verkennen’. Ik propte de laatste veel te zoute stukjes in mijn mond, liep naar het roestige vat dat naast de kraam stond en gooide het zakje erin. Gelukkig hadden we de wind mee, Hannie zou me toch al genoeg te verwijten hebben, bijvoorbeeld dat we over een straatweg moesten fietsen, die eerst een heel eind aan weerszijden was bebouwd met lelijke huizen. Nog nooit waren ze me zo weerzinwekkend voorgekomen. Vroeger had ik het nog wel grappig gevonden dat vaak twee in verschillende kleuren geverfde, maar overigens gelijke huizen, verenigd waren onder een dak, nu was het of hun gevels mij aankeken met een benepen, schele blik. Soms bewogen zich dikke, vormeloze vrouwen door de smalle voortuintjes, ze schrobden stoep of pui; in de achtertuinen - af en toe was er tussen de huizen door een glimp van op te vangen - wapperde het wasgoed en speelden kinderen. Achter het huis van mijn tante waren ze aan het schommelen. Mijn tante zelf, ook dik en vormeloos, was de koperen knop van de trekbel aan het poetsen. We waren haar al bijna voorbij, toen ze toch nog omkeek. Ik wuifde, ze knikte kort, het was duidelijk dat ze begreep dat ik haar onopgemerkt had willen passeren. ‘Dat was een tante’ zei ik op ironische toon tegen Hannie, ‘haar man is iets bij de boerenleenbank’. ‘Je bent blijkbaar niet erg op haar gesteld’, zei Hannie. ‘Niet zo bijzonder’, loog ik. ‘Waarom niet, zo te zien is het wel een gezellige tante’. ‘Ach, ik weet niet’, zei ik vaag, ‘zeg, daar in dat huisje woont een man met zijn zuster en zijn zwager, zijn zestienjarig nichtje heeft pas een kind van hem gekregen’. Ik was zelf verbaasd dat ik deze bijzonderheid, die mij kort geleden een gevoel van misselijkheid had gegeven nu zonder blikken of blozen doorgaf aan Hannie. ‘Het is nog verre familie van mijn vader’, voegde ik er aan toe. ‘Je schijnt er trots op te zijn’, zei Hannie lachend. Misschien had ik het beschouwd als iets dat op kon wegen tegen een vader die gauw met een antisimiet was hertrouwd en een inwonende neef die door zijn nicht zo geweldig werd bewonderd. Buiten de bebouwde kom waren ze bezig met het verbreden van de weg, de bomen waren al allemaal omgehakt. Ik was bang dat Hannie mij dit ook zou aanrekenen. Ik wilde haar gaan vertellen over de mooie begroeide binnendijken verderop, maar ze wees al op een groep hoge bomen in de verte, waar een kerktoren juist achter verdween. ‘Dat lijkt me een leuk plaatsje’, zei ze, ‘kunnen we daar niet langs fietsen?’ Met tegenzin gaf ik toe dat dit kon. Van het toeristische programma dat ik had opgesteld vormde het bezoek aan het oude kerkje van G. een belangrijk onderdeel, dat niet onmiddellijk na Hannies aankomst terloops mocht worden afgewerkt. Nog erger was dat ze - we waren na die excursie al dicht in de buurt van O. gekomen - onder aan de dijk tussen het struikgewas een rode schittering opmerkte op het moment dat de zon weer eens door de wolken brak. Door een opening in de struiken, waar een smal pad van de weg af naar toe voerde, zag ze hoe achter een raam van een zwart geteerd schuurtje twee roodkoperen ketels het zonlicht weetkaatsten. ‘J. de Bruyne, in- en verkoop’, ontcijferde Hannie op een stuk karton dat tegen de schuurwand leunde. Ik moest bekennen dat daar beneden een soort antiquair woonde. Deze attractie had ik tot het laatst willen bewaren; nadat ik haar het strand en de zee en de polders met de verlande kreken en de oude stadjes zou hebben getoond, had ik haar willen meevoeren naar de schatkamer van de Bruyne. Maar ze zette haar fiets al tegen een telefoonpaal, ik kon moeilijk alleen verder rijden. Ik stapte af en zei zacht: ‘Daar kunnen we altijd nog gaan kijken’. Ze verstond mij niet en ik kon niets anders doen dan haar volgen, en even later brachten we een onzichtbaar blijvende hond aan het blaffen. In het kleine huis links van de schuur bleef het stil. Van de schuur zelf was de deur op slot. Ik riep een paar keer volk. Een driftig gekakel deed ons naar rechts kijken. Het net, dat daar bessenstruiken afdekte, was in deinende beweging. Een kip sprong er fladderend tegen aan, totdat een hand die van tussen de bladeren te voorschijn kwam de onderrand iets oplichtte zodat het dier kon ontsnappen. De hand bracht het net verder omhoog, | |
[pagina 35]
| |
een andere hand stak een blauw geëmailleerde schaal naar voren, die gevuld was met witte bessen. De gebogen gestalte van de Bruyne werd nu zichtbaar. Toen hij onder het net uit was gekropen strekte hij zich nauwelijks, want hij was krom en gebocheld. ‘Dag dames’, zei hij, ‘ik heb wat jeniefders geplukt, nemen jullie maar een handvol’. Ik deed een greep in de schaal, veegde stof en spinrag van de bessen en stak een tros in mijn mond. Van de steel, die ik tussen mijn tanden doorhaalde, brak een stuk af, dat ik uit moest spugen. Hannie keek mij verbijsterd aan en zei toen tegen de Bruyne: ‘Bedankt hoor, ik vind ze te vies’. Een paar jaar geleden was ik nog doodsbang geweest om de Bruyne alleen tegen te komen, nu liep ik naar de regenbak om de poes, die op het deksel lag, te aaien. Ik wilde aantonen dat ik niets te maken had met Hannies weigering. Maar de Bruyne werd niet woedend, hij maakte zelfs op Hannies verzoek de deur open van het schuurtje. Voor zover ik kon zien was het in hoofdzaak gevuld met lelijke negentiende eeuwse neubelen, alleen de kast die tegen de wand stond leek mij echt antiek. Hannie wees naar een rij porseleinen kommen boven op de kast. De Bruyne klom moeizaam op een stoel en liet ze een voor een zien aan Hannie, die af en toe er een aanpakte, er met een vinger tegen tikte en dan de kom weer teruggaf, terwijl ze mismoedig met haar hoofd schudde. De Bruyne kwam van de stoel af en zei: ‘Dan zullen we de zaak maar weer sluiten’. Hannie deed of ze het niet hoorde, liep wat verder de schuur in, duwde een paar keer op de zitting van een crapaud en vroeg toen: ‘Hoe hoog is dat kabinet, dat is wel een mooi ding’. ‘Het zou misschien kunnen’, zei ze toen hij een maat had genoemd, ‘misschien moet ik die opzetstukken eraf laten. Ik zal eerst thuis nog eens precies meten of er plaats voor is.’ De Bruyne maakte aanstalten om de deur te sluiten toen Hannie met een achteloos gebaar een van de koperen ketels greep. ‘Wat moet zo'n keteltje kosten?’ vroeg ze. Terwijl Hannie aan het afdingen was, begon ik mij te verwijderen van het erf van de Bruyne, die krom en gebocheld tegenover Hannie stond; zij was iets groter dan hij. Toen ik omkeek zag ik dat het keteltje, dat al een keer was teruggezet weer door de Bruyne van achter het venster werd gehaald en dat Hannie een afwerend gebaar maakte. Een echte jodin, dacht ik, marktjoden, voddejoden, sjacheraars, bultenaars. Uit de gedichten van de Schoolmeester: hier liggener twintig van de natie, tevoren vol lawaai, thans zonder conversatie. met een plaatje erbij, vol haakneuzen. Een puntdicht over iemand met een bochel stond er ook in. ‘Ik heb hem’, hoorde ik Hannie zeggen, ‘samen met een kom met een klein barstje voor zes gulden’. Korte tijd later zei mijn vader dat hij het ook een koopje vond. En hij liet haar zijn eigen schatten zien. Hannie was blijkbaar bijziende, ze bracht haar hoofd tot dicht boven de oude kaarten en stadsgezichten, die mijn vader voor haar uitlegde op zijn bureau. Ze vond alles prachtig, maar vooral de honden, de hoepelende jongens en de dravende paarden op een plein voor een | |
[pagina 36]
| |
kerk of een stadhuis vond ze enig. Ik keek gedesinteresseerd mee over haar schouder. ‘Mijn mooiste prent hangt daar aan de muur’, zei mijn vader. Hij wees op het ingelijste havengezicht met de schepen. Hannie keek met uitdrukkingsloze ogen naar boven en zei: ‘Ja, die is ook heel mooi’. ‘Je kunt er lekker niets van zien met je kippige ogen’, dacht ik. Ik merkte dat mijn vader wat teleurgesteld was omdat ze niet enthousiaster had gereageerd. ‘Ik heb nog meer’, zei hij, ‘maar je zult er wel genoeg van krijgen en je blijft nog langer dan vandaag’. Hij lachte haar vertrouwelijk toe. ‘Het verveelt me nog lang niet’, antwoordde ze. Hij aarzelde even, toen zei mijn vader: ‘Ik zal nu nog één kaart laten zien, het is het zeldzaamste stuk dat ik bezit’. Ik had het gevoel of een gladde bol zich door mijn borst naar mijn keel toe werkte. Mijn vader opende de deur van een muurkast en begon stapels oude tijdschriften te verwijderen. ‘Willen jullie wat aanpakken’ zei hij. Ik was als verlamd en bleef staan zonder een hand uit te steken. Tenslotte legden ze samen een grote map op het bureau. Mijn vader opende de map. ‘Helaas is deze kaart erg gehavend’, zei hij, ‘en het papier is erg bros, daarom moet het uitvouwen heel voorzichtig gebeuren. Hij is getekend en gekleurd in 1680 door Jannes Perquin. Het is geen gewone kaart, het is een soort luchtopname van O. met het eiland waar het toen op lag. Dat water hier is nu allemaal land’. Ik keek niet, maar ik zag de kaart duidelijk voor me. Overal in het stadje op de voorgrond wandelden mensen of stonden met elkaar te praten. In de bredere straten reden rijtuigjes, maar op de toegangswegen galoppeerden vierspannen voor machtige koetsen. De paarden hadden dikke gedrongen lijven, hun hoofden waren klein en spits en vertoonden overeenkomst met die van de hazewindhonden die voor de equipages uitrenden. Achter de stad strekte zich de akkers en de weiden uit tot aan de duinenrij. Op alle akkers waren landlieden bezig ze maaiden en haalden de oogst binnen. Op alle weiden liepen paarden, koeien en schapen; waar mensen en vee ontbraken sprongen konijnen in het rond. Zelfs op de duintoppen waren die uiterst klein te zien. En het was zeker dat elk wezen in dat landschap gelukkig was. ‘Je kunt meer dan 2000 mensen tellen op deze kaart’, zei mijn vader, ‘en duizend koeien en schapen en 200 paarden...’ ‘Oh, wat zou ik daar graag willen wonen’ zei Hannie. Drie of vier keer in mijn leven had ik die kaart mogen zien, vaak had ik hem in het geheim bekeken. Sinds mijn vader mij daar drie jaar geleden bij had betrapt had hij hem achter slot bewaard. Ik deed een paar passen in de richting van het bureau, ik moest me bukken om te kunnen zien wat ik wilde zien; Hannie hing er met haar hoofd vlak boven. Links van de stad, helemaal op de voorgrond in de schaduw van Hannies haar voer een plompe schuit, die blijkbaar juist vertrokken was van een lage houten steiger. Over het plankier liepen een man en een klein kind, ik kon niet zien of het een jongen was of een meisje. Samen liepen ze toe op de dijk, die het Eyland en de Heerlijkheid van O. omringde. Ik kneep mijn ogen dicht en ik zag hoe ik mijn kaart voorzichtig tussen Hannie en mijn vader wegtrok. Ik was heel kalm, ik voelde hoe ik de kaart om mij heen wikkelde. Toen werden mijn ogen met geweld verder dicht geperst, mijn neus en mijn bovenlip werden naar boven getrokken, zodat mijn tanden bloot kwamen als bij een konijn. De kaart verfrommelde ik, scheurde ik in stukken. Alle prenten en kaarten van mijn vader scheurde ik stuk, al zijn oud papier stak ik in brand. ‘Wat heb je?’, vroeg hij. ‘Ik heb op mijn tong gebeten’. In de gang klonken voetstappen. Ik draaide me om, in de deuropening verscheen mijn moeder. Ze was niet thuis geweest toen Hannie en ik waren gearriveerd. ‘Dag Hannie, ik mag wel Hannie zeggen is het niet’, zei ze. Ik hoorde in haar stem teleurstelling en triomf. Met deze professorsdochter zou ze niet veel eer inleggen bij de notabelen, maar ze hoefde zich dan ook niet door haar te laten imponeren. ‘Heeft mijn man je al meegetroond naar zijn verzameling? Ja iedereen, die hier komt moet er aan geloven’. Mijn vader snoof een paar keer en blies toen zijn wangen bol. ‘Ach wat, .. iedereen. Je weet toch wel Anna... Het lijkt wel of..., iemand die zich interesseert, natuurlijk. Iedereen...’ ‘Ik heb er niet veel verstand van, maar ik zie toch wel dat uw man een buitengewoon mooie collectie bijeen heeft gebracht’, zei Hannie. ‘Vindt u die kaart ook niet prachtig.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Ja, die heeft hij gekregen van een vriendin van mij, ze had het ding toch maar op zolder liggen’, zei mijn moeder op geringschattende toon. ‘Ja, wat nou op zolder..., dat is het nu juist.’ ‘Ja mevrouw, het is de taak van de verzamelaar kostbare en interessante dingen die op verborgen plaatsen liggen te vergaan, voor de ondergang te behoeden en voor de liefhebbers toegankelijk te maken’. Hannie had gesproken op docerende toon. Eigenwijze jodin, dacht ik en ik zei: ‘En zo krijgt hij een huis vol oude rommel’. ‘Aardig om zo over je vaders verzameling te spreken’, zei mijn moeder, ‘zeg Hannie je wil je zeker wel een beetje wassen na de reis’. Ze fixeerde een zwarte veeg op Hannies onderarm. Ik zag dat Hannie enigszins rood werd, ze mompelde: ‘Dat komt van mijn fietspomp’. Ik voelde me ellendig bij haar nederlaag.
‘Ik vind je vader een aardige man’, zei Hannie, toen we 's avonds langs het strand wandelden. ‘Je lijkt op hem, wat je gezicht betreft, je armen zul je wel van je moeder hebben.’ Ze liet haar hand langs mijn arm glijden. ‘Dat is een mooie vrouw’. ‘O ja?’ vroeg ik, verbaasd. ‘Een heel goed figuur heeft ze en een knap regelmatig gezicht. Ze is wel erg dominerend, ze heeft wel iets van Stan. Je vader kan niet tegen haar op. Jij ook niet denk ik. Ja jullie hebben mooie armen’. Weer voelde ik haar strelende hand. ‘De mijne zijn geweldig stakerig, dat ben ik helemaal trouwens. En na mijn twintigste zal ik plotseling heel dik worden, zo is het ook met mijn moeder gegaan. Niks aan te doen. Enfin, als het karaktertje maar deugt. Wat is dat voor een zeebloem?’ Ze hurkte bij een zeester die in de vloedlijn lag. ‘Ik ben erg dom in die dingen, haast zo dom als Ben, die kan geen tulp van een roos onderscheiden’. ‘Het is een beest, een zeester. Is dat een gezegde van Ben, over dat karaktertje?’ Hannie antwoordde niet, ze bleef gehurkt zitten, ik keek neer op haar verwarde haren. Ze draaide de zeester om met een stokje, dat ze vervolgens door het beest heen stak tot in het zand. ‘Mijn armen, dat is dan ook alles wat toonbaar is aan me’, zei ik. Hannie richtte haar hoofd op en zei: ‘Dan is het jammer voor je dat je geen zeester bent’. Plotseling sprong ze op en holde weg. Ik raapte een roestig busje op. Het moest rood zijn geweest met gele letters, die nuonleesbaar waren. Het voelde zwaar aan. Ik hield de opening naar beneden, het straaltje zand dat er uitliep werd verstoven door de wind. Ik probeerde het weer te vullen, maar ook het zand dat ik boven de opening uit mijn gekromde hand liet stromen, werd weggeblazen. Ik hoorde de branding en toen mijn naam. Ik keek naar Hannie. Ze zwaaide naar mij met een fles in haar hand. Ik liep naar haar toe. | |
[pagina 38]
| |
‘Een brief in een fles gevonden,’ riep ze. Ze begon een lang vers op te zeggen dat eindigde met: Gij die een fles op het strand mocht vinden
‘Ken je het?’ vroeg ze. ‘Nee’, zei ik, ‘ik ken haast geen gedichten’ ‘Het is van Slauerhoff, - een kist, ik zie een kist!’ Later schoven we de kist, die we gevuld hadden met flessen en wier van het uiteinde van het strandhoofd in het water. Maar de golven zetten hem steeds weer neer op de stenen van de glooiing. ‘Het water komt op’, zei ik, maar als we morgen terugkomen, is het eb geweest. Dan zal hij wel de zee in zijn gedreven.’ We liepen terug naar de voet van de duinen. ‘Zullen we hier gaan zitten om de zon te zien ondergaan. Ik heb nog nooit een zonsondergang gezien, een zonsopgang natuurlijk helemaal niet. Ik was eens met Ben in Zandvoort, de zon stond nog maar zo'n stukje boven de zee. Toen zei hij: we gaan weg, ik wil zo'n burgerlijk tafereel als een zonsondergang niet zien. Sneeuw vindt hij ook niet mooi, sneeuw stinkt, zegt hij. Kijk, de zon zit al met zijn achterste in het water’. ‘Dat is de horizon nog niet, hij komt terecht in een wolkenbank. De zon verdween achter de wolken. Maar vlak boven de horizon konden we hem weer zien. De wind was intussen gaan liggen. Hannie legde haar arm om mijn nek en zei: ‘Ken je de twee meeuwen van Marsman?’ Ik luisterde naar haar, terwijl ik met mijn tenen in het kille zand wroette. ‘Dit is het uur waarin het al zo stil is..., dat het niet anders meer dan sterven kan aan zulk een dodelijk leven..., twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten, met kalme trage wiekslag komen zij aandrijven over de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden, ze vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar...’ Ik sloot mijn betraande ogen. ‘Daar vliegen er twee, nee drie’, zei Hannie, ‘en nog landinwaarts ook’. ‘Hannie’, zei ik, ‘ik ben zo slecht, ik heb..., toen je bij de Bruyne stond af te dingen, dacht ik...’ Hannies hand belette mij verder te spreken, ze drukte hem zacht maar stevig op mijn mond. ‘Stil, het vers is nog niet uit, zij vliegen westwaarts in een rechte lijn als zachte pijlen, die de nacht doorboren totdat zij roekelozen niet meer kunnen keren...’ Hannie sprong op en trok me mee aan mijn pols. We holden over het strand, we moesten onze vaart minderen op de glibberige stenen van het strandhoofd. Op het uiteinde gingen we staan op een paar losse steenblokken, die af en toe door een golf werden omspoeld. ‘De kist is weg’, juichte Hannie,’ ‘hij heeft het ruime sop gekozen. Zeg, je kunt van hier zeker gemakkelijk in Antwerpen komen, Ben is op terugreis uit de West, op een vrachtboot, die waarschijnlijk in Antwerpen zal aankomen, maar dat zal nog wel even duren.’ ‘Kijk eens daar opzij’, zei ik, ‘de kist is aangespoeld op het strand... Over België kun je er wel komen, maar niet gemakkelijk en ik weet niet hoe’. Onder het vallend donker liepen we terug naar huis. We zwegen een tijd lang. Toen zei Hannie: ‘Wat een enge grote maan, zo'n maan stemt me altijd droevig, ik zou als een hond willen gaan janken’. Ze greep mijn hand. ‘Ook als Ben er bij was?’ vroeg ik. ‘Janken mag niet van Ben en wat de maan betreft, hij zou zeggen: de lucifer waarmee ik mijn sigaret aansteek is duizend maal interessanter dan de maan. Cultuur gaat boven natuur zegt hij altijd Wat vind jij daarvan?’ ‘Maar dat vlammetje’, stamelde ik’, dat vlammetje is toch ook..., ik bedoel...’ ‘Je wil zeggen dat hij als hij die brandende lucifer bekijkt toch ook een natuurlijk gebeuren gadeslaat. Dat is inderdaad zo...’ ‘Maar dat vlammetje kan hij uitblazen en de maan niet’. Het was of een ander in mij deze woorden sprak. Hannie lachte en zei: ‘Dat is heel goed, ik zal het aan Ben overbrengen’. We praatten nu ongehinderd verder, Ben volgde ons als een nu ongevaarlijk schim. 's Nachts om drie uur maakten we voorlopig een einde aan ons gesprek. Het ging toen over onze ervaringen in de eerste klas van de lagere school. Twee dagen later zwaaide ik naar Hannie die aan de railing stond van de wegvarende veerboot. De avond van die dag zou Ben in Amsterdam arriveren, Hannies vader had opgebeld, Ben was toch met een lijndienst gereisd. Toen ik me niet meer wijs kon maken dat ik Hannie zag wuiven, liep ik terug naar mijn fiets, langs de rij puisterige jongens, | |
[pagina 39]
| |
die waarschijnlijk speciaal nog waren gebleven om mij te bespotten. Ik keek niet opzij toen ze floten. Ik kwam voorbij de patatkraam en café het Veerhuis. Ik probeerde ze te zien als troostgevende heilige plaatsen, maar het bleef bijvoorbeeld ondragelijk dat ik door een raam van het café het tafeltje kon zien staan waaraan Hannie en ik hadden gezeten. De zon scheen, het was niet te warm, ik had de wind mee en ik kreeg geenlekke band. Op de velden werden de erwten geoogst. Twee volgeladen wagens kwamen me tegemoet, de paarden draafden. Ik reed door een wolk van stof, het erwtenloof streek langs mij heen. Ik ging zitten aan de kant van de weg en probeerde met mijn zakdoek het vuil uit mijn tranende ogen te vegen. Vind je dit niet mooi van Leopold, Hannie, het eindigt met: alleen ben ik en zonder vriend gebleven. |
|