zijn ontwikkeling de voornaamste evolutiestadia van zijn voorouders.
Als men naar feitelijke argumenten voor deze wet zoekt, blijken ze moeilijk te vinden. Wij hebben waarschijnlijk nooit een voorouder gehad met dichte oogjes, door een soort stolone verbonden met een soortgenoot waaraan voedsel en zuurstof werd onttrokken. Ongeboren paarden vertonen nooit de vijf, vier of zelfs maar drie tenen die de voorouders van het paard ongetwijfeld bezeten hebben.
Zeker, er is een stadium waarin mens, kip, krokodil, schildpad op elkaar lijken. Maar niemand neemt aan - zelfs de schaarser wordende aanhangers van Haeckel-pur - dat er ooit een reële voorouder is geweest die op dit stadium lijkt. Hoe minder de structuur ontwikkeld is des te meer lijkt alles op elkaar.
Het lijkt dan wel wonderlijk dat deze opvatting zo lang gangbaar bleef, dat hij zelfs populair kon worden bij mensen die nauwlijks iets van evolutie afweten. Maar ook daarvoor is een reden.
Als evolutie de noodzakelijke verandering is over vele generaties, van een hoogst simpele eencellige tot steeds ingewikkelder veelcelligen ligt het voor de hand om te veronderstellen dat elke keer dat opnieuw zo'n ‘hogere’ veelcellige moet worden opgebouwd uit één enkele bevruchte eicel, dit zal geschieden op dezelfde noodzakelijke manier als bij de evolutie.
Misschien sprak daar ook een restje Lamarckisme mee, vooral in de trant van Butler's Unconscious Memory. Belangrijker reden is misschien nog dat zelfs de kopstukken in het vak van tijd tot tijd - zonder argument - spreken over de vooruitgang die evolutie zou betekenen. Een later stadium is in die opvatting altijd hoger, de voorgaande stadia ziet men dan al gauw als treden die ook het individu zou moeten opklimmen om de recente hoogte te bereiken.
Garstang, met zijn grote kennis van de veelvormige en vaak buitengewoon afwijkende larve-vormen van zeedieren, had al vrij vroeg bezwaren tegen Haeckels wet ontwikkeld. Veel larven van op de zeebodem kruipende of stilzittende dieren leven vrij zwevend of zwemmend. Het was voor Garstang vanzelfsprekend dat aanpassingen die voor het vrijlevende larvestadium vereist werden (en trouwens met talloze voorbeelden kunnen worden aangetoond) zich onafhankelijk ontwikkelen van de aanpassingen die het bodemgebonden leven van de volwassen stadia eist. M.a.w. de larven zouden onderhevig zijn aan een evolutie die onafhankelijk was van die van de volwassen vormen. Daarmee vervalt elke mogelijkheid van een recapitulatie.
Garstang ging verder. Wanneer het mogelijk is dat de jeugdvormen een eigen evolutie bezitten, onafhankelijk van die van de volwassen vormen, kan vroeg of laat de kloof tussen de twee vormen zo groot worden dat de verbinding tussen jeugd en volwassenheid niet meer kan worden geslagen. De jeugdvorm kapt dan a.h.w. de vroegere volwassen
vorm af en volhardt in het laatst bereikt jeugdstadium. Er is tenslotte geen ‘mechanistische’ reden te verzinnen om van het ene goed aangepaste stadium over te stappen op een totaal ander, eventueel ook goed aangepast stadium, behalve wanneer de geslachtscellen uitsluitend in dat tweede stadium worden geproduceerd.
Het blijkt echter - en dat past in de moderne, atomistisch-genetische opvatting - dat eigenschappen die normaal uitsluitend in een bepaald stadium optreden, daaraan niet absoluut gebonden zijn. Dieren die men op grond van vergelijking met andere vormen larven zou noemen blijken (neotenisch) tot voortplanting in staat. De Mexicaanse axolotl is zo'n larf. Alleen onder uitzonderlijke omstandigheden verliest de axolotl zijn kieuwen en zijn zwemstaart, zijn larveachtige kop verandert in een echte landsalamanderkop etc.
Meer met onze directe afstamming te maken heeft de geschiedenis van de zakpijp. De zakpijpen hebben larven die er uitzien als minuscule kikkervisjes of als reusachtige spermacellen; een bolletje met een beweeglijk staartje. In dat staartje hebben de oude anatomen een weefselstreng aangetoond die overeenkomt met de chorda van de primitieve vertebraten (bij ons vervangen door de benige ruggestreng).
Bij de gewone zakpijpen zet zich na enige tijd vrij leven het larfje neer, verliest zijn staart met het grootste deel van de chorda