schreeuwend, voordat ze alle tegelijk op twee beschimmelde bomen aan de bosrand neerstreken. Soms werd ook de Moorse vesting door hen belegerd en hoorde zij op stille namiddagen het klagen van de uilen. Al doffer en grijzer vouwde het landschap zich naar alle kanten open. Het werd winter. De dag van hun vertrek naderde. Eerdaags zou dit alles tot het verleden behoren. Zij kon niet nalaten daaraan te denken. Het leven in Amsterdam zou haar weer opeisen, volledig. Welk beeld, zo vroeg zij zich af, zou haar van alle het langst bijblijven. Dat van de boeren - hoekige reuzen onder een lege hemel, of dat van de oudjes, zich buigend in de groene schaduw. Natuurlijk, het was beter daar niet over te piekeren. Zij moest proberen haar weinige dagen intenser te benutten. Zij verlangde méér te zien, méér te ervaren, zonder voortdurend het gevoel te hebben, dat de tijd zo kort was. Naarmate de datum van hun vertrek naderde, veranderde haar opgewektheid in melancholie. Zij waren nog niet vertrokken, maar als zij 's nachts lag te luisteren, had zij al heimwee.
De dag voor hun vertrek was helder en zonnig, maar onder de kale bomen was de grond hard van de eerste nachtvorst. Als alle negentig dagen voordien zat Rafec in zijn ligstoel op het terras, terwijl zijn vrouw naar het dorp ging om afscheid te nemen van de mensen, die zij daar had leren kennen. Op de terugweg, wat zweverig van de zo gul geschonken wijn, beantwoordde zij vrolijk de groet van de boeren. Minder dan ooit had zij het gevoel dat zij terug zou gaan. Rafec, verbaasd over zichzelf, had die dag moeite zich in zijn lectuur te verdiepen. Hij zat vanaf het terras naar zijn vrouw uit te kijken en voelde zich bijna opgelucht, toen hij haar zag aankomen. Maar terwijl zij langs hem liep, zei hij niets, en tot laat in de middag bleef hij op het terras, bladerend in zijn boek.
Die avond nam hij haar mee in de auto. Voor het laatst onderging zij de sfeer van het landschap waaraan zij, vreemd genoeg, zo gehecht was geraakt. Op het strand gunde hij haar de tijd om schelpen te zoeken. Ze keken naar de rappe, bruine kinderen, die van rolstenen een primitieve dam langs de waterlijn hadden opgeworpen en nu, tussen vloed en eb, schaterend jacht maakten op de door de golven meegevoerde vissen. De buit, vergeefs over de versperring terug naar zee spartelend, werd door vlugge handen gevangen en boven rokerige vuurtjes geroosterd. Het werd donker, de zee lichtte en de avond was vol van branderige geuren, opgewonden geschreeuw en ver geglinster van water op de klippen.
Laat in de middag van de volgende dag vertrokken ze, na een theatraal afscheid van de werkster. Rafec hield ervan, 's nachts te rijden, dan was het op de weg minder druk en kon hij vlugger opschieten. Zijn vrouw drong erop aan dat hij de route omlaag, over de oude stenen bruggen, zou kiezen. Hoofdschuddend stemde hij toe. De rust, die van haar uitging, stelde hem op zijn gemak. Het gevoel van onbehagen, dat hij de vorige dag niet had kunnen onderdrukken, liet zich eindelijk negeren.
De weg was oud en stoffig. Muilezels, beladen met grote manden, liepen midden op de rijbaan en pas als de auto tot op een meter genaderd was, dreven de eigenaars de dieren naar de zijkant. Ze passeerden een lange heuvelrij en zagen onverwachts de rivier, in een diep ravijn. Een scherpe bocht bracht hen er vlakbij. Glimlachend liet Rafec zich overhalen even uit te stappen om naar het dalen van de zon te kijken.
Voor het eerst genoot hij werkelijk van de omgeving. Hij vergat zichzelf. Zwermen vogels vlogen schuin over de rivier. Hij schrok op. Zijn vrouw had iets gezegd. Hij keek haar aan, niet begrijpend.
‘Laten we gaan’, zei mevrouw Rafec. Zij kwam langzaam overeind, afwezig, haar gezicht strak en gesloten.
‘Wat een haast’, probeerde hij lachend te zeggen. ‘Niets voor jou’. Maar zijn stem klonk hem zelf vreemd in de oren. Hij kreeg een licht gevoel in zijn maag, toen zij langs hem heen naar de auto liep.
‘Alles is toch in orde?’ vroeg hij. ‘We doen toch alles, zoals we hebben afgesproken?’
‘Ja, precies zo. Maak je niet ongerust. - Als je het goed vindt, ga ik achterin zitten’.
Hij haalde haar in en opende het portier. ‘Daar ligt de plaid’, zei hij nog, achter het stuur schuivend, bevreemd omziend in het halfduister. ‘Probeer wat te slapen’. Zij gaf geen antwoord, maar draaide het raampje open. Op de weg was het donker geworden. Rafec liet de auto vlug optrekken. In het dansende licht van de koplampen leek de oude weg wel een boulevard. Zij sloot haar ogen en trok de plaid dichter om zich heen. In haar gezicht voltrok zich in weinige minuten een verandering. De mond nam de ietwat scheve stand van drie maanden terug weer aan; de bovenlip was nagenoeg verdwenen. Door het open raampje blies de wind, koud en snijdend door de snelheid van de auto.