Hollands Maandblad. Jaargang 5
(1963-1964)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdHet lieveheersbeest
| |
[pagina 17]
| |
Heeft een aardbei soms geen recht?’ En naarstig keek hij in het rond om een uitweg te zoeken. De plukkers waren tot op drie of vier struiken afstand genaderd, toen hij plotseling 2 wandelende takken zag, die opgeschrikt door het lawaai en het ruw geweld der plukkershanden, uit hun veilige plekjes waren gekomen en maakten dat ze wegkwamen. In gestrekte draf kwamen ze precies op een verdord blad aflopen waar de aardbei recht boven hing. En nu schoot hem plotseling een idee in het hoofd; het beste idee van zijn leven vond hij, op dat moment. Toen de wandelende takken tot op een halve meter waren genaderd, riep de aardbei hen toe in takken-taal. Want aardbeien spreken 3 talen: mensentaal, takkentaal en hun eigen taal. ‘Hé, hé jullie daar, wandelende takken, leent mij een ogenblik uw oor. Jullie willen toch wel in de publiciteit komen? Dan moet je hier rechtonder me op dat dorre en verdroogde blad gaan staan; waarna ik jullie uit zal leggen wat je daartoe moet doen en ook wat ik van plan ben’. Dat deden de takken en weldra stonden ze met opgeheven koppetjes midden op het dorre blad in de hoogte te turen, om te zien welke aardbei hen had toegeschreeuwd. ‘Hier, hier’, riep de aardbei. ‘Hier, ben ik. Blijf daar eventjes goed staan en zet je schrap.’ Daarop maakte hij zich snel los van zijn stengeltje en liet zich precies uitgemikt boven op de takken vallen. Dat was een behoorlijk gewicht en een brandweeropleiding hadden de verbaasde takken niet gehad. Takken leven een onopvallend leven; juist deze twee voelden veel voor een portret in de krant. Daarom waren ze snel gekomen, maar i.p.v. woorden kwam er een hele aardbei, waarvan hun lange ruggen hevig doorzakten. De aardbei had zijn val precies uitgekiend. Het was niet zo, dat de linker tak alles en de rechter haast niets droeg of omgekeerd. ‘Snel, snel’ riep de aardbei hen toe, ‘zo hard als je kunt, als we straks even kalmer aan doen, dan zal ik je alles even uitleggen’. De takken namen deze raad ter ore. Ze waren wel gedwongen om hard weg te lopen, want de knieën en voeten der plukkers kwamen in een snel tempo en dreunend naderbij. Natuurlijk zouden ze sneller hebben gelopen zonder aardbei op hun rug. Maar die had zich zo stevig genesteld, dat hun pogingen haast vruchteloos bleven. | |
Irene‘Uw geest blaast slapend geest van het verzet in jonger geest’Ga naar voetnoot* Hoe fier bewoog de goede Koningin
puntgaaf op ijs, ging zij ons voor schaatsscherp
verachtend het zwart gespuis, de bruine dood.
En nu? Irene rooms, Irene tuit
de lof van wie bebloede handen vouwen,
van wie met touwen wurgen, in boeien slaan.
O Nederland, uw eenheid is voorbij,
door het Oranje schijnt het gele hooi
spierwit - en Vrede is vertaald haar naam..
IJskoud is de Prinses, de Koningin,
ijskoude beer, dode in Delft op stal,
zij kan de klauw tegen des vijands klauw
niet heffen - wie die het dierbaar kind dat in
zijn vuige handen valt bescherming biedt? -
en niet het zwiepend spaanse riet hanteren,
Van Panhuys' rug die in de oorlog al..
Wees stil, God zij met haar, zij is ijskoud,
lelie in een bevroren waterval,
Oranje leeft, Oranje bloedt met vrucht.
31 januari 1964
Chr.J. van Geel
| |
[pagina 18]
| |
Ploeterend en struikelend over de ruwe korrelige grond kropen zij voorwaarts waarbij zij af en toe hun buiken die vlak over de grond sleepten aan een steentje of een ander scherp voorwerp bezeerden. Snel schoten ze dus niet op en slechts langzaam kwamen ze weg van het toekruipend gevaar. Eerst weken ze uit naar het dichstbijgelegen bed waar niet geplukt werd en vandaar naar de uitgang der kwekerij; de aardbei gaf de richting aan. Ondertussen legde hij de takken alles uit: ‘Jullie denken natuurlijk dat ik een hebgierige en brutale aardbei ben, die zich ten koste van alles aan een ander opdringt. Dat is niet waar. Ik houd er niet van een ander met mijn moeilijkheden te bezwaren. Het gaat er in de eerste plaats om, dat jullie beroemd worden, pas op de tweede plaats is het belangrijk, dat ik het vege lijf red. Let goed op. Het is jammer, dat we hier geen grote spiegel hebben; jullie moeten dan maar even naar gindse regenplas lopen, dan kunnen jullie zien wat ik bedoel.’ De takken haalden hun schouders op en deden maar wat de aardbei hun had gezegd. Ze liepen zelfs tot in het beeldweerkaatsende plasje, dat zonder een enkele rimpel aan hun voeten lag. ‘Kijk’, zei nu de aardbei, ‘zie je nu het wonder? Let eens goed op, wat zie je?’ De takken tuurden zo goed mogelijk naar hun spiegelbeeld aan hun voeten maar ze konden niets anders ontdekken dan: ‘twee wandelende takken met een aardbei op de rug’. Daarop begon de aardbei daverend te lachen; dat kon nu want de plukkers konden onderdehand niets meer horen. Hij lag te schuddebuiken van pret en hield zich daarom stevig vast. Hij zou eens van de takkenruggen in het water kunnen glijden! ‘Nee, domoren’, zei hij toen hij uitgelachen was, ‘nee, jullie hebben te weinig fantasie dat treedt nu aan het daglicht. Als jullie beter hadden opgelet en je verstand gebruikt zou je hebben gezien dat wij een lieveheersbeest zijn, een lieveheersbeest met twaalf poten, dat zijn jullie, en een groot lichaam, dat ben ik, met 87 stippels. Met z'n drieën zijn wij een fraai lieveheersbeest.’ ‘Een magnifiek exemplaar, waar de wetenschap van zal staan te kijken. Twaalf poten, een groot lichaam met 87 spikkels, en het kan niet vliegen. Als er op onze weg iemand komt, die te nieuwsgierig naar ons kijkt, zeggen we hem dat. Hij zal ons vast en zeker niet opeten en we komen onmiddellijk in de krant’. De takken die dachten alles te begrijpen berustten in hun lot en liepen snel verder. Weldra waren ze op de weg naar de grote stad; ze verwachtten een grote toekomst. Natuurlijk moesten ze goed oppassen om niet onder de voet te worden gelopen door geen kwaad in de zin hebbende voorbijgangers. Aan de andere kant liepen ze ook weer niet zover in de kant weggedrukt dat ze niet opvielen. Al hun angst was in een keer verdwenen, als sneeuw voor de zon. De takken zagen het nu zelf ook; er waren maar weinig mensen die het Lieveheersbeest niet met een blik van vermaak of ontroering bekeken. Ze mochten er wezen... Er liep ook een montere jonge man op die weg. Dat was een bioloog die op een laboratorium in de grote stad werkte, waar hij de hele dag vreemde planten en merkwaardige dieren aan een nauwgezet onderzoek onderwierp. ‘Hela’ mompelde hij ‘wat is dat nu?’ En nieuwsgierig geworden zette hij de aardbei en de takken in de holte van zijn hand die de beesten voorkwam als een warm, bol en rond vertrekje. Of het ook een veilig oord om te toeven was wisten ze nog niet. ‘Wij zijn een lieveheersbeest met twaalf poten en een lichaam met 87 spikkels en vliegen kunnen we niet’, riepen nu de drie als één man uit (dat hadden ze zo afgesproken). Wij zijn een beest, bouwde de jongeman hen na, hoe kan dat nu? Ik zal jullie of jou maar eens meenemen, en hij stopte hen in een doosje dat hij speciaal voor rare beesten bij zich had. Een half uur later lagen ze op de snijtafel. De student deed al zijn best om het dier zo vlug mogelijk te ontleden. De wandelende takken waren al dood toen de aardbei zich nog slinks rollend over de gladde tafel uit de voeten wilde maken, doch weldra had de student ook hem te pakken en rolden de schijfjes van zijn bolle, jonge lichaam als eenvoudige wagenwieltjes over de bloedige snijplank. Inmiddels was het buiten gaan regenen. Heel in de verte op het aardbeienveld hadden de plukkers daarom de oogst voor een ogenblik gestaakt. De struik van de nu gesneuvelde aardbei hadden ze nog niet eens bereikt. En alle familieleden en kennissen hingen nog aan hun steeltjes. Een hele nacht, een hele dag nog misschien. Al die tijd konden ze nog genieten van het wiebelen op de stengels, de ruisende regen en de frisse buitenlucht. Doodstil lieten zij het uitstel van plukken op zich inwerken, tot er één, die altijd in de buurt van de vette aardbei met de 87 stippels had gehangen, de volgende vraag stelde: ‘Waar zou toch die ene, eh... die ene weet je wel, die zo vaak zei dat die wel honderd jaar wilde worden, toch gebleven zijn?’ |
|