tische landen nog geen 2½ keer).
Amerika zelf bleef tegenover deze handel afwijzend staan, doch het zwichtte kort geleden voor de verleiding om door graanverkopen aan Rusland zijn eigen landbouwoverschotten te verminderen. Het feit, dat de Russen deels in goud betalen, maakte deze transacties voor de Verenigde Staten nog aantrekkelijker; de Amerikaanse goudvoorraad was de laatste jaren immers met een kwart verminderd. Moreel kon het voeden van een hongerig volk natuurlijk altijd worden verantwoord.
Het meningsverschil over de handel met communistische landen leek dan ten langen leste min of meer beslecht. Doch nu gooide Chroesjtsjof het westen een nieuwe twistappel in de schoot. Zijn grootscheepse plannen tot de uitbouw van een chemische industrie maken belangrijke importen nodig; de Moskouse correspondent van het West-Duitse Handelsblatt spreekt van 3½ miljard roebel (14 miljard gulden). Hiervoor vragen de Russen echter krediet met een langere looptijd dan de 5 jaar, die tot nu toe door het westen werd toegestaan. Weer hebben de Britten er wel oren naar. Weer lopen de Amerikanen te hoop. De Fransen houden zich wat op de achtergrond, doch een recente reis van hun minister van financiën naar Moskou zal niet slechts Washington, maar ook menig Brits exporteur met wantrouwen hebben vervuld.
In november brachten de Amerikanen de kwestie in de NATO ter sprake, maar Engeland weigerde zich te binden. Het debat, dat in de NATO derhalve was mislukt, werd vervolgens in de pers voortgezet. Het Amerikaanse Central Intelligence Agency belegde een persconferentie, hetgeen bij geheime diensten niet direct gebruikelijk is, om te vertellen dat het Russische groeipercentage tegenwoordig slechts 2½% per jaar en de Russische goudvoorraad nog geen $ 2 miljard bedraagt. Beide cijfers waren aanzienlijk lager dan hetgeen tot nu toe in het westen algemeen werd aangenomen. De moraal was duidelijk: wie politiek dacht, moest bedenken uit welk een netelige positie de Sowjet-Unie zich met deze kredieten wilde bevrijden; wie commerciëel dacht, kon Ruslands kredietwaardigheid nog eens overdenken.
De Britse pers diende van repliek. Zo trok The Economist de juistheid zowel van de gegevens als van de motieven van de C.I.A. in twijfel. Ook de Russische pers mengde zich in het debat met een overzicht van westelijke uitspraken, die de Amerikaanse gegevens bestreden, en met een onaardig artikel over de C.I.A.
De vraag, of de cijfers van de C.I.A. juist zijn, is nauwelijks te beantwoorden; er is immers niet bij verteld, hoe ze zijn berekend, evenmin als de Russen dat met hun versie doen. De vraag is trouwens ook niet erg relevant. Dat de Russen het krediet nodig hebben kan men ook zonder die cijfers geloven; anders zouden zij er niet om vragen. Er zijn sterkere argumenten tegen de kredietverlening dan deze oncontroleerbare cijfers.
Langlopende kredietverlening betekent, dat het westen - anders dan bij ‘contante’ handel - een stuk van zijn nationaal produkt afstaat zonder tegenprestatie; het krijgt slechts een vordering, die vooreerst niet inbaar is. Voor de exporteurs kan het voordelig zijn, vooral wanneer zij het krediet niet zelf verschaffen. Voor de westelijke volkshuishouding als geheel is het echter een welvaartsverlies. Zulk een welvaartsverlies kan op politieke gronden wenselijk worden geacht, bijvoorbeeld in het geval van ontwikkelingshulp aan de onderontwikkelde landen. De wenselijkheid om de Sowjet-Unie ontwikkelingshulp te verstrekken is echter minder duidelijk. De gedachte om aan kredieten puur politieke voorwaarden te verbinden is hoogstwaarschijnlijk niet voor verwezenlijking vatbaar. Chroesjtsjof heeft zich erfel tegen gekeerd, en hij zou het vermoedelijk ook niet kunnen aanvaarden al zou hij het willen. Daarentegen zijn afspraken op het gebied van de ontwikkelingshulp wellicht minder moeilijk te maken.
Het westen geeft jaarlijks grote bedragen aan de ontwikkelingslanden. Amerika alleen geeft meer dan $ 2 miljard per jaar. De Sowjet-Unie gaf in 1963 naar verluidt slechts 10% van dit bedrag. Hoezeer dit ook in het niet valt bij de westelijke inspanning, het is voldoende om het westen te beletten, aan zijn hulp voldoende stringente economische voorwaarden te stellen. Het effect van onze hulp is dan ook heel wat geringer dan bij een grotere inspanning van de ontwikkelingslanden zelf mogelijk zou zijn. ‘Pooling’ van de hulp, die de twee blokken aan de ontwikkelingslanden verstrekken, zou in dit opzicht een belangrijke verbetering kunnen brengen.
Een dergelijke afspraak zou voor alle betrokkenen van nut kunnen zijn. De Russen krijgen hun chemische industrie. De kansen op welvaartsstijging in de ontwikkelingslanden zouden stijgen. De westelijke belastingbetaler tenslotte zou iets minder reden hebben dan thans om te twijfelen aan het nut van de offers die hij brengt.