| |
| |
| |
Onhollands kwartier
N. Scheepmaker
Joop van Zijl van de AVRO heeft allerwegen op z'n donder gehad omdat hij (nog wel op kerstdag, de dag dat men de dingen scherp behoort te stellen) in een radioreportage had gezegd dat we niet alles voor zoete koek moeten slikken wat de Westduitsers over Oost-Berlijn vertellen. Zo erg is het daar nu ook weer niet, was ongeveer (samengevat) zijn betoog. Hij heeft natuurlijk gelijk. Wij, in het westen, krijgen stelselmatig van Oost-Duitsland alleen de Muur en zijn Bewakers, waargenomen door een verrekijker, te zien, en dat geeft uiteraard een vertekend beeld. Geen wonder dat men, als men jenseits der Schandmauer behalve Vopo's ook vriendelijke winkelbedienden ontmoet of een automobilist die je hoffelijk laat oversteken inplaats van plompverloren over je heen te rijden, de indruk krijgt: zo erg is het nou ook weer niet in Oost-Berlijn, er zijn ook goède Oostduitsers ... Jazeker. En het gevaar daarvan is weer, dat je het neerschieten van 18-jarige vluchtelingen gaat incalculeren (‘dat weet je nu eenmaal’) en pas vanaf dat punt begint te redeneren. ‘Afgezien van die muur, afgezien van dat neerschieten van vluchtelingen, afgezien van de concentratiekampen en de gevangenissen, afgezien van die verveling en domheid die van zo'n burgermansstaat afstraalt’ tja, afgezien van een heleboel dingen zijn die Oostduitsers best aardig, en gaat het er heel gemütlich toe en zo. Laten we eens kijken wat er gebeurt als je via Helmstedt de Ostzone binnenrijdt. De eerste verrassing is dan, dat je over een lange weg naar Berlijn rijdt die niet omrasterd is met huizenhoog prikkeldraad zoals je verwacht had, maar na enig nadenken wordt dat toch wel weer begrijpelijk: het aantal mensen dat halverwege wil uitstappen om de Oostduitse bossen of landerijen in te vluchten, is uiterst gering. Tweede verrassing: de omgeving is landelijk vredig,
laat-negentiende-eeuws, men heeft (ook als men later vanaf Berlijn zuidwaarts door Oost-Duitsland richting Joegoslavië rijdt) het gevoel door een ‘pastoraal landschap’ te rijden. Al snel passeert men een schilderachtig tafreeltje: herder en kudde. De herder gaat gekleed gelijk die oude baas op de omslag van ‘alleen op de wereld’, met zo'n grote herdershoed, hij draagt een handgesneden staf en zijn schapen worden bijeengehouden door een hond die al dravend de kuddegeest helpt bevorderen. De man heeft een lange baard en een te lange jas aan en heft groetend de hand als wij voorbijrijden. Zoiets vertedert. Even denk je nog: zou hij daar door het Propagandaministerium zijn neergezet om de indruk te wekken dat Oost-Duitsland een vredig land is met een vriendelijke bevolking, maar verderop staat weer een herder die minder spontaan groet, en ook rijden we voortdurend groepen voorovergebukte, aan vrolijk gekleurde hoofddoeken als landarbeidsters herkenbare vrouwen voorbij die soms aan Breughel, soms aan Van Gogh doen denken. Later, op die weg naar het zuiden waarop wij bijzonder weinig buitenlandse auto's passeerden of tegenkwamen, werd die indruk van vriendelijke landelijkheid nog versterkt door de zogenaamde Raststätte, waarvan men ook als buitenlander wel degelijk gebruik bleek te mogen maken, althans wij werden niet weggestuurd of telefonisch afgeluisterd door een gemotoriseerde politieman die poolshoogte kwam nemen bij een gestrande vrachtwagen even verderop, aan de overkant. Die Raststätte zijn niet zo groot en niet zo goed geoutilleerd als de Westduitse, maar zij onderscheiden zich in zoverre gunstig van hun concurrenten, dat zij in de bekende sovjetpasteltinten zijn geschilderd, zodat zij iets genoegelijks krijgen. Waar wij stopten waren twee bankjes met twee tafels; aan de andere tafel zat een Oostduits gezin dat zijn
hoogbenige Russische auto (aan de hoogte van het chassis kan men de kwaliteit afmeten van de wegen van het land waar de auto vandaan komt) een ogenblikje rust wilde gunnen. Wat zowel in Oostduitsland als in Joegoslavië opvalt is, hoeveel mensen langs de kant van de weg staan te prutsen aan hun auto of motor die de geest gegeven heeft, teken ongetwijfeld van de geringere kwaliteit van de gemotoriseerde producten
| |
| |
uit die landen, maar anderzijds een bewijs van de handvaardigheid van die mensen die met oude, afgedankte vehikels toch nog een eind weegs plegen te komen. In de oorlog - dat is bekend - waren de Russen in staat hun geweren te repareren met eigenhandig gefabriceerd houtsnijwerk, bij mankementen die het geweer voor een Amerikaans soldaat totaal onbruikbaar zouden hebben gemaakt. Herinner ik mij goed wat mij op dit gebied in dienst geleerd is, dan had tijdens de tweede wereldoorlog iedere strijdende Russische soldaat drie man in het achterland nodig om hem aan het vechten te houden, terwijl de Amerikaanse soldaat negen man achter zich diende te hebben om bezig te kunnen blijven. Vraag mij niet hoe die verhouding zal liggen bij de Chinezen, ik vrees dat zij op iedere drie vechtende soldaten één man nodig hebben om hen op gang te kunnen houden. Maar goed, daar hadden we het niet over, terug naar Oostduitsland. Op weg naar Berlijn rijd je onder verschillende viaducten door, waarvan enkele getooid zijn met gekalkte spreuken. Van de zomer was Cuba blijkbaar nog steeds ‘in the picture’, maar omdat het kladden van deze leuzen kennelijk aangenomen werk was en de kennis van het adverteren nog niet zo groot was in Oostduitsland dat men de slimheid had opgebracht hetzelfde haastige, slordige, met een klein taalfoutje doorspekte lettertype te gebruiken waarmee hier Handen af van Niew-Guinea op de viaducten wordt gekalkt, zag men die leuzen op den duur niet meer. Kenmerkend was nog, dat Kuba in Duitstalige spreuken met een K werd geschreven, terwijl, als men volstond met Viva Cuba, de originele spelling werd aangehouden. ‘Al deze dingen gebeuren en zijn netjes geordend’, zei Hans Lodeizen al.
In West-Berlijn hadden we een goed, niet te groot hotel gevonden met een eigenaar die zich gaarne uitdrukte in wat wij meenden te herkennen als een soort jiddisch Berlijns. De vraag of hij misschien zelf joods was durfden wij niet te stellen, het zou zo pijnlijk geweest zijn als dat niet het geval was geweest. Het hotel stond vlak bij wat mijn goede vriend S. de Keurvorstendijk wenst te noemen, en wie nu meent dat men in West-Berlijn voortdurend met zijn hoofd tegen de Muur loopt vergist zich. De derde dag in West-Berlijn was het zelfs al zo dat we steeds tegen elkaar zeiden: ‘Help me herinneren dat we, voor we weer weggaan, nog even naar de Muur gaan kijken’. De indruk die men door alle publicaties onwillekeurig krijgt over West-Berlijn: een pakhuis van op elkaar gedrongen mensen die nergens heen
kunnen, die voor hun vertier op de Wannsee zijn aangewezen en nauwelijks gelegenheid hebben te ademen, is niet juist. Integendeel. Het halve Berlijn met zijn ruim twee miljoen inwoners maakt een zeer ruime indruk. De botanische tuin is de grootste van Europa, de dierentuin is ook groter dan Artis en ruim opgezet, er lijkt altijd plaats te zijn om te parkeren, de straten zijn breed en bieden gelegenheid snel op te schieten met de auto, en aan de Wannsee is het zelfs op de mooiste zomerdag niet zo druk dat je bij het kaartjesloket wordt teruggestuurd omdat het vol is. Zo op het oog althans (je weet nooit welke schrijnende woontoestanden er heersen, je ziet die tenslotte ook niet als je wandelt door Amsterdam) is West-Berlijn een leefbare stad, en je ziet het de mensen niet aan dat zij door een muur worden bedreigd. Op deze plaats onderschrijf ik van harte de stelling van ene S. in het Algemeen Handelsblad, luidende: ‘Het type Duitser dat in de zomer het straatbeeld in Nederland beheerst, beheerst niet het straatbeeld in steden als München en West-Berlijn’. Een van de problemen van de Muur is, dat je ook lang niet altijd weet of het de muur is. Wij althans reden een keer langs een muur waarvan het ons niet duidelijk was of hij nu tot de muur behoorde, of gewoon een muur om een braakliggend stuk grond heen was. Ik herinner me dat we, om het te verifiëren, uitstapten om te lezen wat er op een bord stond dat leesbaar vanuit de auto het opschrift Warnung droeg. De tekst daaronder
| |
| |
waarschuwde, als ik mij goed herinner, voor de gladheid van de bewuste straat bij ijzel en sneeuw. Als passerend toerist spréékt zo'n muur ook niet zo sterk, moet ik zeggen, en je gaat pas goed beseffen dat die muur niet twee steden scheidt maar één stad doormidden snijdt als je merkt dat de Friedrichstrasse aan beide kanten van de Muur gewoon Friedrichstrasse heet. In de dagen dat wij er waren werd er ook niemand aan de Muur, die zo gemakkelijk te overklimmen lijkt van de westelijke, en trouwens ook van de oostelijke kant uit, doodgeschoten, alleen berichtten de kranten dat een beschonken timmerman gepoogd had van het westen naar het oosten over de muur te klimmen, wat hem ook gelukt was, maar een drietal Vopo's had hem weer ijlings teruggeduwd, want wat hadden ze aan dat gedonder. De moeilijkheid voor de passant (waaronder Joop van Zijl en ondergetekende) is, dat hij de Muur bekijkt met de ogen van een toerist, als een curiosum, een bezienswaardigheid. Wat de Eiffeltoren is voor Parijs, het Manneke Pis voor Brussel, is de Muur voor Berlijn.
De eerste verrassing die zich voordoet zodra je de controle bij Checkpoint Charlie gepasseerd bent is, dat niet alleen aan de westelijke kant nieuwsgierige of bedroefde of boze of wat dan ook voor Berlijners naar de overkant staan te kijken, maar ook aan de oostelijke kant. Hoe staan zij daar: nieuwsgierig (boertjes van buten die thuis willen vertellen hoe het daar toegaat?), of hongerig, berekenend welke kansen zo'n checkpoint biedt voor een ontsnapping? Het is niet na te gaan. Wel is na te gaan dat Oost-Berlijn een andere stad is dan West-Berlijn. Het maakt de indruk of tijdens de oorlog alleen (door een speling van het lot) Oost-Berlijn werd gebombardeerd en West-Berlijn niet. Of er alleen in het oostelijke stadsdeel is gevochten en niet in het westelijke. De straten lijken breder doordat er minder verkeer doorheen ruist, de mensen zien er niet zo goed gekleed uit (niet zo slecht ook, maar wat had men verwacht? lompen?), de indruk van eerlijke armoe straalt overal van af. Bijzonder typerend was bijvoorbeeld dat je zodra je de Muur gepasseerd was het typisch-armelijke balkanistische straatbeeld van het vrouwtje met de weegschaal weer tegenkwam. In het westen heb je ook weegschalen, in warenhuizen en op stations, maar zij zijn volautomatisch en bovendien gaat men er op staan om te zien of men niet al te veel is aangekomen, terwijl zij in de Balkanlanden en dus ook in het verbalkaniseerde Oost-Duitsland nog met de hand bediend moeten worden en waarschijnlijk dienen om te zien of men al een pondje is aangekomen. Schrijnend (of is dat niet het juiste woord?) was ook de aanblik van de schriften die te koop lagen in een warenhuis aan de Alexanderplatz. Het grauwe, houtsnijdende papier zette je, als was er een tijdmachine ingeschakeld, in een oogwenk twintig jaar terug, in de tijd dat je kroontjespen voortdurend bleef haken in het stroeve, veredelde pakpapier waarop je
in de oorlogsjaren moest schrijven. Stupide, dat je dan zo'n schrift niet koopt om thuis te laten zien als gevraagd wordt: hoe was het in Oost-Duitsland? en dat je je alleen beperkt tot het kopen van wat ansichtkaarten van Ulbricht en een paar andere partijjongens om naar vrienden te sturen, liefst PSP-ers die er last mee kunnen krijgen bij de BVD...
Op een pleintje werden we aangesproken door een oud, morsig mannetje (waarom krijgt Carmiggelt geen reisbeurs naar zo'n streek, altijd maar dat gehang in Gelderland, Parijs of Italië is weinig vruchtbaar voor onze literatuur) dat om sigaretten vroeg. We gaven hem er besmuikt een stuk of vier, een hele komedie opvoerend van de weg vragen en zo, omdat we het idee hadden dat politieagenten aan de horizon om sigaretten bedelende mannetjes opgenblikkelijk gevankelijk zouden wegvoeren naar een correctiekamp. Niet dat mannetje echter typeerde Oost-Berlijn het best, maar ons bezoek aan het grote museum van Oost-Berlijn, waarvan me de naam op het ogenblik niet te binnen wil schieten maar dat voor de Oostberlijners dezelfde functie vervult als ons Rijksmuseum. De collectie was erg mager, maar daar gaat het hier niet om, waar het om gaat is dat het regende waardoor het lekte in een grote ronde zaal met allemaal heldhaftige beelden uit vorige decennia. Het dak boven die zaal bestond terwille van de lichtval uit glas, het water drupte met grote regelmaat omlaag, waardoor op het vaste tapijt, mooi midden in de zaal, een plasje ontstond. Omdat de toegang gratis was geweest en men ons vriendelijk had behandeld (al verzocht de suppoost die de op de toonbank gelegde catalogussen bewaakte ons er niet in te bladeren omdat hij zo'n exemplaar dan niet meer kon verkopen; beduimelexemplaren kennen ze daar kennelijk niet, door grote zuinigheid weet men nog net de eindjes aan elkaar te knopen) begaven we ons naar de dichtstbijzijnde suppoost en troonden hem mee naar het plasje op het tapijt. Hij kende het al, wees ons zelfs bereidwillig op andere, donkere vlekken in het tapijt waar het al eerder had gelekt. Onze hoop dat hij onthutst zou
| |
| |
komen aanrennen met een marmeren pot gebeeldhouwd in de stijl van de omringende beelden om daarmee het water museaal op te vangen, vervloog dus, maar om toch iets te doen tegen het westen, of liever: om het oosten te vriend te houden, zei hij verklarend: ‘Tja, als de zon schijnt zet dat glas uit en als het regent krimpt het in, daar doe je niets tegen, dan gaat het lekken’, en ik zweer dat hij zelf het idee had dat ook bij ons, in het Rijksmuseum, als het regent het glas inkrimpt waardoor het begint te lekken op De Nachtwacht - daar doe je niets tegen!
Ook het tempo in Oost-Duitsland is verbalkaniseerd. Een Duitser die vlakbij Checkpoint Charlie aan de goede kant van de grens zit en een koele dranken-tentje drijft, doet goede zaken, vooral in de zomer, want men wordt zeer dorstig in Oost-Berlijn, vooral van het eindeloze wachten bij de grensovergang, maar toch ook van het trainerende shoppen in Oost-Berlijn. Wij moesten, omdat we vanwege de pokken in Breslau ons vaarplan richting Polen gewijzigd hadden in Joegoslavië, een ander stempel op ons uitreisvisum halen bij het ministerie van binnenlandse zaken in Oost-Berlijn. Nadat we alles uitvoerig enkele malen hadden uitgelegd, moesten we lang (anderhalf uur) op onze beurt wachten (wat billijk was) met naar schatting vier mensen voor ons. Toen ons nummer werd afgeroepen pakte de man achter het loket het stempel van Juchhöh, pats!, een krabbel met zijn ballpoint en klaar waren we. Dat was alles. Anderhalf uur. Omdat we niet precies wisten waar deze grensovergang in het zuiden lag en hoe we rijden moesten, gingen we, op weg terug naar West-Berlijn, het staatsreisbureau binnen en begaven ons naar het loket binnenland, waar niemand voor stond. ‘Juchhöh?’ De man verwees ons naar het loket ‘treinen’, waar een vijftal mensen voor stond. We legden hem uit dat we niet met de trein gingen en alleen maar even op een kaart wilden kijken zodat we heg en steg wisten, maar een kaart had hij niet, zei hij. Loket buitenland, dat ook weinig te doen had, stond eveneens machteloos, en ‘treinen’ duurde ons te lang zodat we het onderweg in een riante boekhandel probeerden. Het meisje was zeer welwillend, raadpleegde eerst drie reisgidsen en Autoführer tevergeefs, maar in de vierde stond het dan toch. Zouden de grensovergangen tot de staatsgeheimen behoren? Zo'n boekwinkel, daar moet je je overigens niet te veel van
voorstellen. Zo rijk voorzien als de Joegoslavische (en ook de Poolse) boekwinkels zijn met vertalingen uit de westerse literatuur (Sartre, Miller, Sagan, enfin, gewoon iedereen, alleen Djilas niet), zo schraal is zo'n grote boekwinkel als Das Gute Buch op Alexanderplatz voorzien van moderne Amerikaanse, Franse en Engelse literatuur. Russische, Tsjechische, Hongaarse schrijvers, die liggen te kust en te keur vertaald, mensen als Nexö mogen ook niet mopperen, maar zelfs na zeer lang speuren heb ik niet één, laat ons zeggen: controversiële schrijver uit het westen op de toonbanken zien liggen. Wel was er een kast met negen planken die volstonden met boeken betreffende het ‘Militärwesen’, zoals er op stond. Handleidingen over antitankgeschut, parachutespringen, infanterie etcetera, en er was wel degelijk belangstelling voor. Ik moet toegeven alleen tersluiks naar deze kast te hebben gekeken in de vrees te worden aangezien voor iemand die hun het recht van verdediging zou misgunnen.
Voordat je als buitenlander Oost-Berlijn in mag bij Checkpoint Charlie, moet je een tijd wachten. Je staat zelfs in een vrij lange rij, men Denen, Engelsen en Amerikanen en dat soort mensen, wat je een beetje een onbehagelijk gevoel geeft tegenover de starende
| |
| |
Westduitsers even verderop die niet naar hun moeder mogen; dezelfde gêne die mij altijd bevangt tegenover het jongetje dat door zijn moeder de tent is uitgestuurd en buiten ronddrentelt, terwijl ik in de rij sta te wachten om haar tegen betaling van een kwartje te mogen aanschouwen als De Dikste Vrouw Ter Wereld, een Curiosum. Eenmaal binnen in de barak, oog in oog met op een rijtje zittende Oostduitse geuniformeerde ambtenaren alias Vopo's neem ik aan, die van dichtbij verrassend veel op mensen lijken zoals je ze ook zo veel in het westen ziet, krijgt iedere buitenlander iets flirterigs. De vrouwen giechelen verlegen tegen de blonde veroveraars, de mannen krijgen iets van mannen onder elkaar die weten wat we aan elkaar hebben dus laten we dit even prettig afhandelen. Maar zenuwachtig ben ik wel. Ik kreeg een formulier dat met een carbonnetje in duplo moest worden ingevuld, maar nadat ik dat gedaan had bleek ik het carbonnetje omgekeerd er tussen te hebben gelegd, wat mij niet zo gek vaak gebeurt. Nadat ik het tweede formulier nog eens had ingevuld, in de stellige verwachting dat het nu wel afgekeurd zou worden, spoedde ik mij naar een ander loket en bleek even later alle reispapieren bij het invullen op een tafeltje te hebben laten liggen. Iedereen was zo zenuwachtig geweest, dat niemand op het idee was gekomen ze weg te ratsen. Toen de Oostduitser achter het loket me daarna iets vroeg, begon ik in mijn verwarring in het Servisch te antwoorden, een taal waarin ik mij altijd begin te verontschuldigen zodra ik plotseling tegenover een vreemdeling kom te staan. Toch sloeg ik nog een goed figuur vergeleken met die Hollander (een jongen met net zo'n wandelclubgezicht als Gary Davis) die als enige van een groepje inplaats van zijn paspoort een Bewijs van Nederlanderschap bij zich bleek te hebben toen hij, bij Helmstedt, de reis naar West-Berlijn dacht
te kunnen ondernemen. Wie schetst zijn verbazing toen bleek dat etcetera. Om het wachten te verzoeten kon men in Berlijn, in de barak van de doorlaatpost, alle literatuur verzamelen die voornamelijk over Globke in verschillende talen voorradig was. Mijn grote bewondering voor de Italianen is toen geboren, want er wachtte ook een viertal Ramses Shaffy-achtige jongens, nauwgepijpt en goedgemutst, die links en rechts boeken en tijdschriften bij elkaar graaiden, daarvoor zelfs achter de toonbanken doken, en op luide, sappige, maar niet bewijsbaar beledigende wijze de Vopo's lieten zoeken naar door hen aangewezen geschriften in de Franse taal. Ook maakten zij in hun voor de omstanders onverstaanbare taaltje allerlei grappen waarvan een ieder vermoedde dat zij betrekking hadden op de Vopo's en de langzame wijze waarop alles zijn beslag kreeg. De straf volgde natuurlijk op de zonde, want zij moesten langer dan alle anderen wachten, en op het laatst ontbood een van de Vopo's, een strenge, dat kon je zien, een der Italianen in een visiteerkamertje achter een gordijn. De anderen juichten hun vriend van harte toe, moedigden hem aan en spraken hem moed in, terwijl de boosdoener af en toe bliksemsnel zijn hoofd om het gordijn stak om een opmerking te plaatsen die erg insloeg bij zijn vrienden. Deze werden door de strenge ijlings van hun pas voorzien en door hem eigenhandig, ondanks hun protesten, naar buiten geduwd, maar binnen een minuut waren ze weer terug om op het loketje te kloppen en te vragen waar hun vriend bleef. Enfin, die kwam even later, en werd met een hoeraatje begroet. Al die tijd zat ook ik te wachten, mensen die na mij gekomen waren konden al weer gaan, en trouwens, mijn vrouw had haar pas ook al lang weer teruggekregen. Met de ervaringen van de Italianen voor ogen leek het me wijselijker niet al te snel op spoed aan te dringen, maar op den duur werd het me toch
te machtig en klopte ik op het loketje. Hé, had ik mijn pas nog niet, dat was vreemd. Het bericht werd naar achteren doorgeseind, even later werd gezegd dat het een misverstand was, maar komen deed de pas nog niet. We begonnen de mogelijkheid onder ogen te zien dat een der Vopo's zich gegrepen had gevoeld toen ik, in het kader van de Actie-Knipoog, van een bepaalde brochure die in het Deens was gesteld had gevraagd of deze ook ‘in een menselijker taal’ voorradig was, waarbij ‘menselijk’ me geloof ik ontglipte, maar dat weet ik niet zeker. Wie weet had Denemarken Oost-Duitsland wel erkend, misschien liggen die dingen heel gevoelig in Oost-Duitsland, tenslotte scheuren de Polen aan de grens alle bladzijden uit je atlas of Reiseführer waarop het nieuwe stuk Polen nog met een Duits tintje staat aangegeven. Nadat eerst nog zo'n grijze muis had gelogen dat mijn pas achter de bak geschoven was, kwam de Vopo tegen wie ik inderdaad die opmerking over de Deense taal geplaats had zich verontschuldigen dat hij mijn pas per ongeluk in zijn zak gestoken had en toen even naar buiten was gegaan, zodat het nog altijd een strijdvraag tussen mijn vrouw en mij is of ik, door mijn onbekookte opmerkingen, nu al dan niet de Oostduitse autoriteiten zodanig had getergd dat zij voor geruime tijd mijn pas hadden ingehouden...
|
|