naar het postkantoor bracht. Wij hebben nog nooit een woord gewisseld, misschien kan hij niet praten, het enige contact was het wederzijds kijken en omkijken. Hij om te zien, of ik keek - ik om te zien, of hij werkelijk naar de post ging. Hij herkent mij en de overeenkomst is zwijgend verlengd. In het lelijke industrieplaatsje Villanueva y Geltru zie pik ik Ramon op, een van de vele loonslaven in Spanje, die uren lopen langs de stoffige weg, het eetmandje in de hand, een paraplu bij regenachtig weer, enkel en alleen om de treinkosten uit te sparen. Hij is portier bij een fabriek, in zijn vrije tijd tuinier met een hartstochtelijke liefde voor planten en bloemen. Hij heeft altijd hard gewerkt en nooit veel verdiend en zelfs nu hij 58 jaar is, moet hij vrijwel al zijn zondagen opofferen om de tuin van het buitenhuis van zijn patroon te verzorgen. Vaak heb ik hem daar 's middags met zware stenen zien sjouwen om het pad voor het huis iets begaanbaarder te maken - steeds onder het wakende oog van zijn meerdere.
Hij klaagt nooit, hoewel zijn leven op een dorre woestijn lijkt. Bijna 50 jaar al moet hij weinig verdienen voor veel werk, hij heeft het bewind van Primo de Revera meegemaakt, daarna de monarchie, toen de republiek en heeft voor die republiek gevochten tegen Franco, aan het Catalaanse front. Met de restanten van het regeringsleger is hij gevlucht naar Frankrijk, later geinterneerd in Galicië en toen moeizaam weer aan de slag gekomen.
Ramon heeft, toen ik voor het eerst in Spanje kwam en hij mij hielp met kleine karweitjes, voor het eerst mijn legende van de burgeroorlog aangetast. Waar ik een revolutionair meende te ontmoeten, een opstandeling, trof ik een zeer sceptisch man, zonder ideologisch fanatisme. Natuurlijk heeft hij hard gevochten, hij moest wel vechten, hij was een gematigd socialist, maar geen ‘roja’, geen rooie, d.w.z. geen communist. Hij vindt het nog steeds een grove beschuldiging, dat de Spanjaarden die door de republiek waren gemobiliseerd voor ‘rojas’ zijn uitgescholden. De ‘rojas’ hebben veel kwaad gesticht, meent hij oprecht, zonder de Russische bemoeienissen had de zaak van de republiek veel sterker gestaan. Hij heeft nooit één boek over de burgeroorlog gelezen, maar zijn oordeel verschilt toch niet veel van dat van Orwell.
Toen hij mij dat op een avond vertelde, gezeten op de stoep voor zijn huisje in een smalle onberijdbaare dorpsstraat, was ik teleurgesteld. Hij is een apolitiek mens, dacht ik, hij is oud en bang. Maar toen ik daar met hem zat, kwamen er schaduwen aanzetten die eerst bleven staan en zich later in een kring bij ons voegden. Een beetje nieuwsgierig, een beetje wantrouwend ook, spraakzamer toen zij merkten, dat het over de burgeroorlog ging. Het waren allemaal mannen van omstreeks zestig jaar. Zij hadden ook voor de republiek gevochten, maar zij waren even sceptisch als Ramon. De guerra is voorbij, was hun mening, waarom interesseert zij u zo? Het was een verschrikkelijke tijd, er kwam geen einde aan, wat heeft het voor zin om er over na te kaarten? Er viel een stilzwijgen, de mannen begonnen voor zich uit te staren, een bezigheid die zij uren kunnen voortzetten. Volgens D.H. Lawrence, die een tijd op Majorca heeft gewoond, heeft dat staren absoluut niets te betekenen, is het gewoon een symptoom van verveling en leegheid. Lawrence hield niet van de Spanjaarden, dus het kan best mogelijk zijn, dat er mystiek zit achter dat staren, of de onpeilbare diepte van de Spaanse ziel, wat die ook wezen mag. In elk geval broeiden zij niet over een nieuwe burgeroorlog, wèl over loon en sociale voorzieningen. Het staren hield op, toen ik over Nederland ging vertellen, over de vakbonden, de sociale verzekeringen, het overleg tussen werkgevers en werknemers, de werkuren, de vrije zaterdag.
Het heeft mij uren gekost, want telkens wanneer ik een van hen weer tegenkwam begon hij te informeren met grote ogen van verbazing over zoveel sociale heerlijkheden. En ik begreep, dat deze oud-strijders, allen proletarische fabrieksarbeiders, helemaal niet beantwoordden aan het beeld van het Spaanse proletariaat, dat ik op mijn zeventiende jaar (heel veilig in Amsterdam) had gevormd en dat altijd in mij gefixeerd was gebleven: een glorieus proletariaat, dat vocht voor onze vrijheid en dat op een goede dag weer zou losbarsten om een eind te maken aan de dictatuur.
Het enige teken van vijandschap op die eerste ontnuchteringsavond nam ik waar bij het passeren van een guardia civil, die langs kwam slenteren, karabijn over de schouder, sigaretje in de mond. Zij bekeken hem ironisch van top tot teen, een groet kon er niet af. De politieman stak zijn kin nog iets verder omhoog en liep eenzaam verder door het dorp. ‘Een Andalusiër’, zei een der mannen, ‘een Catalaan gaat nooit bij de politie. Dat is een vak voor luiaards.’
Politieke afkeer van het gezag of eerlijke Catalaanse minachting voor de Andalusiër? De onderwijzer, die in zijn vrije turen tolkt voor Engelsen op een abominabele manier, vertelde mij, dat ik er niets achter moest zoeken. ‘Het zijn oudere Catalanen, die nog