| |
| |
| |
Met Fred aan zee
Fragment uit een boek voor oudere meisjes
Isaac Faro
Ik ben verliefd op hem geworden toen ik hem nog niet eens had gezien, ik had hem alleen maar ver weg horen improviseren op zijn saxofoon.
Ik logeerde in Groet bij vrienden in een ruim kippenhok dat was omgebouwd tot zomerhuisje. Het stormde en regende dag en nacht.
Tussen de windvlagen door klonken op een avond de tonen van een saxofoon.
‘Daar oefent er een voor de dorpsharmonie’, zei mijn vriendin. En haar man:
‘Je bent gek, dat is Fred Kok. Die zit een paar hokken verder’, legde hij mij uit. ‘Hij zit er in zijn eentje, hij is bezig met een proefschrift en als hij er genoeg van krijgt gaat hij zijn leed uittoeteren. Hij loopt ook wel eens hier binnen’.
Ik ging naar buiten om beter te kunnen luisteren. Het was onzin van dat leed; wat ik hoorde had niets met leed te maken en ook niet met vreugde of wat dan ook. Die man speelt wat hij speelt wat hij speelt bedacht ik, niet helemaal origineel, maar toch aardig gevonden leek me.
De volgende dag was hij 's middags inderdaad komen aanlopen. Ik kon niet anders opmerken dan dat hij breed en stevig gebouwd was, wat korter dan ik had gehoopt. Hij keek mij aan met een rustige, niet onvriendelijke blik, die zich alleen op mijn gezicht richtte, hoewel ik achterover leunde in een lage tuinstoel. Toch trok ik mijn rok over mijn knieën, voordat ik opstond en wij aan elkaar werden voorgesteld.
Zijn handdruk was net niet van de vermorzelende soort, maar wel behoorlijk krachtig zodat mijn kleine dikke iets bezwete handje haast als een stuk zeep aan de zijne ontglipte.
‘Ik heb moeilijkheden met de afleiding van een formule’, vertelde Fred, ‘dat wil zeggen, ik heb een afleiding die veel fraaier is dan die van van Aalten, maar het moet beknopter en eleganter kunnen. Ik heb er van acht uur af aan gewerkt, maar het wil niet lukken’.
Zijn toon gaf mij de overtuiging dat hij,
| |
| |
als dat niet zou lukken met die afleiding, maar het zou natuurlijk wél lukken, toch cum laude zou promoveren. Dat dit laatste niet is gebeurd heeft dan ook alleen aan van Aalten gelegen, die moet hebben tegengestemd.
‘Ik heb behoefte aan een wandeling’, ging Fred verder, ‘gaan jullie mee? Het is al een hele tijd droog’.
‘Dan zal het wel gauw weer gaan regenen’, vond mijn vriendin.
Ik was de enige die even later met hem over het fietspad liep op weg naar Bergen.
Nu had ik dwars door de duinen zeewaarts willen lopen met Fred, bij een steile helling had hij mijn hand moeten grijpen om me naar boven te trekken. Boven op een top zou ik wijzend op een klein blinkend vlak in de verte hebben geroepen, met de wind in mijn gezicht: Thalassa! En beneden in een dal: hier waait het niet, maar je hoort het aangaan van de zee en tenslotte zouden we van de laatste duinenrij op het strand zijn gesprongen, nog niet hand in hand, en sprakeloos zouden we een tijd lang naar de golven hebben gekeken. Misschien hadden we ons dan zo ver mogelijk gewaagd op een strandhoofd. Achteruit wijkend voor een golf, die onverhoeds mijn voeten dreigde te overspoelen, struikel ik over een blok bazalt, dat los gebeukt is uit de glooiing.
Maar hij vertelde, dat hij in Bergen een boek ging halen bij een kennis en dat we met de bus terug zouden gaan, dan bestond de kans dat hij nog diezelfde dag een fraaiere afleiding van die formule zou vinden; en verder over zijn studie voor electrotechnisch ingenieur; dat hij na zijn ingenieursexamen assistent was gebleven bij van Aalten, maar dat hij kort geleden, tot diens ongenoegen, naar het Electroconcern was gegaan en dat hij over een half jaar zou promoveren op een proefschrift over iets moeilijks en dat hij daarna rechten zou gaan studeren, omdat dat zijn vooruitzichten bij het concern ten goede zou komen.
Af en toe vroeg ik wat, maar het was hem er blijkbaar niet om te doen om weerklank te vinden. Het was hem voldoende dat er iemand was, die hem formeel in de gelegenheid stelde te praten. Zo zie ik het nu, maar toen vond ik het heerlijk dat hij zich verwaardigde tot mij te spreken over bijvoorbeeld van Aalten, die in een publicatie resultaten had verwerkt van onderzoekingen door Fred verricht, zonder Freds naam ook maar te noemen. En vooral over een zekere Kleefstra, die geheel ten onrechte onderdirecteur was bij het Electroconcern en die weliswaar enig in de practijk opgedaan inzicht had, maar in wetenschappelijk opzicht een non-valeur was. In juridische kwesties kon hij af en toe wel acceptabel uit de hoek komen.
Ik moest mij inspannen om niets van zijn woorden te missen; hij liep snel en was mij steeds iets vooruit. Ik voelde dat zich op mijn hiel een blaar ging ontwikkelen. Dus begon onze verhouding met een lichamelijke kwelling, die door mij met vreugde werd ondergaan.
Het pad voerde eerst langs de duinvoet en half in het struikgewas verborgen huizen, o.a. ‘Duinzicht’, ‘ja-pi-to’, ‘Het behouden huys’ en ‘Het kippenhok Ari’, maar dat merkte ik toen niet op. Ik zag alleen het krachtige mannelijke profiel van Fred of, als even mijn inspanningen verslapten, zijn edele nek, zijn iets golvend haar.
En dat was ook wat ik zag toen we verderop het verlaten duinlandschap doorkruisten. De wind ervoer ik alleen als een belemmering van Freds woordenstroom, het gekrijs van de meeuwen als misplaatste pogingen van weinig bespraakte wezens om mijn aandacht af te leiden van de enige natuurkracht die gold: Fred.
Hij praatte over zijn werk op de researchafdeling. Hij deed geen moeite het op een voor een leek bevattelijke wijze te doen - over de organisatie van het concern die voor verbetering vatbaar was; over zijn studiebestaan en over de padvinderij - hij was hopman geweest - en dan weer over Kleefstra. Hoe die man zelfs beslag legde op zijn vrije tijd, hem uitnodigde om met hem te gaan eten om eens rustig een paar zakelijke kwesties te kunnen bespreken en hem dan alleen maar onderhield over culinaire aangelegenheden. Waar je het best kon eten in Maastricht en waar je koffie moest drinken in Groningen, waar je het beste je groene haring kon kopen en waar je zoute pinda's. En bovendien maakte hij stemming, roddelde, was een oud wijf, was dom, slecht en vervelend, erger wist Fred niet te bedenken. Ook was hij van een buitengewone laaghartigheid, hij was volkomen egoistisch en egocentrisch en hij wist het zelf niet. Op veel van zijn insinuaties zou het enige passende antwoord zijn val dood en mensen die minder afhankelijk van hem waren dan Fred hadden dat dan ook gezegd. Maar het bleef waar dat hij bepaalde juridische capaciteiten had, waardoor hij soms een advocaat kon overtroeven.
Fred praatte zoals ik hem de vorige avond had horen spelen op zijn saxofoon en het enige wat ik hem had willen zeggen was: ik hoorde je spelen en ik dacht hij speelt wat hij speelt wat hij speelt. Maar ik durfde het niet.
| |
| |
| |
Leo Vroman
December
Het wordt maar niet akelig koud.
De wind giert al wel eens wat
maar binnensmonds langs het hout
van de raamkozijnen, nog nat
Druppels water, weken oud,
waaien soms ergens tegenaan.
Toen ik later mijn vriendin met ingetoomd enthousiasme vertelde over onze tocht, keek ze veelbetekenend naar haar echtgenoot en bij mijn overpeinzingen in bed kwam ik niet op de gedachte dat Fred toen hij tenslotte had gezegd voor de deur van zijn hok: ik ga aan het werk, tot ziens, niet wist of ik typiste, journaliste, secretaresse, oogarts, verpleegster, kapster, schoonheidsspecialiste of masseuse was, of eventueel mijn brood verdiende op de walletjes.
Later ben ik toch met hem dwars door de duinen naar zee gelopen; hij hielp me niet als we een top bestegen, maar ik stelde er een eer in gelijk met hem boven te komen.
‘Als je wilt uitrusten, zeg je het maar’, zei hij een paar keer. Tenslotte liet ik mij neervallen in het zand. Fred kwam niet naast me zitten, hij ging een vallei verkennen, die dicht met dennebomen was begroeid. Ik zag hem niet meer en ik voelde een grote angst dat hij niet meer terug zou komen.
Eindelijk hoorde ik hem roepen. Ik zag hem staan aan de andere kant van de vallei en hij wenkte me dat ik naar hem toe zou komen.
Ik daalde haastig af, tussen de lage bomen, al gauw zag ik geen pad meer, of juist alleen maar paden, die in alle richtingen liepen en alleen geschikt leken voor konijnen.
Tenslotte brak ik mij met geweld een weg door de aanplant van staatsbosbeheer, in plaats van te stijgen daalde ik nog verder en ik kwam terecht op de bodem van een duinpan met vrijwel kale, steile wanden. Ik gleed terug toen ik me naar boven wilde trekken aan een eenzaam boompje, waarvan de wortels waren blootgewaaid en dat ik gedeeltelijk losscheurde.
Hoewel ik vaak alleen door dit duingebied was getrokken en ik dan vaak bang was geweest voor koddebeiers die me zouden betrappen als ik me buiten de paden begaf en ook wel voor mogelijke enge mannen, had ik nooit zo een angst gevoeld als toen ik daar lag met mijn schoenen vol zand en met mijn hand geklemd rond een tak, die geen enkele steun gaf.
Twee keer riep ik Fred, toen zag ik dat de helling tegenover me minder steil was. Eenmaal boven kon ik me orienteren. Ik liep om de diepe put heen. Toen zag ik Fred. Hij zat rustig een sigaret te roken.
‘Was je verdwaald?’, vroeg hij. Ik had me huilend aan zijn voeten willen werpen. Ik deed het niet, maar hij moet iets van mijn emoties gemerkt hebben, want hij vroeg verder:
‘Ben je soms aangevallen door wilde dieren, je kijkt zo benauwd’.
‘Ik ben in een gat terecht gekomen, heel diep uitgewaaid door de wind’.
‘Je bent er weer uitgekomen, zie ik’, onderbrak Fred mij, ‘ik heb geen gat gezien overigens, het was toch heel eenvoudig om die vallei te passeren’.
‘Ik had een been kunnen breken’, zei ik, ‘de wanden waren bijna loodrecht. Ik pakte een boom beet, die trok ik met wortels en al uit het zand en ik viel een paar meter naar beneden. Daar lag ik met die boom boven op me’,
Mijn stem klonk wat onvast. Fred keek me onderzoekend aan en gaf me een tikje op mijn schouder.
‘En toen sprong er zeker een beer op je af’, zei hij, ‘je moet me die spelonk toch eens laten zien.’
Even later zag ik beschaamd en toch gelukkig hoe ondiep de spelonk was. Fred liet zich naar beneden glijden en voordat ik langs de rand was gelopen was hij al weer boven aan de andere kant.
Mijn liefde voor hem groeide, hij was sterk en verloste mij van mijn angsten.
‘Heb je de beer gedood?’, zei ik dankbaar.
‘Je kunt wel overdrijven, zei hij, ‘in de eerste plaats zijn die hellingen niet bijna loodrecht, in de tweede plaats kun je hoogstens een halve meter naar beneden zijn gegleden als je je aan dat boompje hebt willen optrekken, en in de derde plaats is dat boompje
| |
| |
| |
| |
December
Opstaand betrappen wij de nacht
bij het sterven, alle dode dingen
staan ontverfd als herinneringen
stram en weerbarstig teruggebracht;
en 's avonds worden wij zelf overvallen
door schemering die de betekenis
van al wat verdaan en verkeken is
vanuit nog scharrelende kantoren
zien verwarde wit verlichte
menselijk wordende gezichten
de thuisweg naar het eigen leven
met lampen in het zwart verloren,
onder een lijst van zakenplichten
iets huishoudelijks geschreven.
niet op je gevallen, want het zit nog vast aan een paar wortels en het staat ongeveer loodrecht op de helling.’
Hij zei dit alles op ernstige toon en ik begreep dat hij zich oprecht verbaasde over het feit dat iemand zo onexact was in zijn waarnemingen. Dat vond ik dan weer heel lief en mooi van hem. Hij toonde mij de werkelijkheid; hiertoe behoorden ook zijn gespierde, lichtbehaarde, iets gekromde benen, waarmee hij moeiteloos de steilste hellingen beklom.
Nauwelijks hadden we het strand bereikt of ik kon zien waartoe hij in staat was met zijn armen: hij liep een eind op zijn handen door het mulle zand.
En dat was nog maar het begin; nadat hij zich had ontkleed op een zwembroekje na, zocht hij zeewaarts een stuk strand waar het zand vochtig was en draagkrachtig en er volgde een reeks spectaculaire oefeningen. Hij sloeg enige malen op fraaie wijze een rad; stond dan weer roerloos op twee handen, dan op een hand, dan op zijn hoofd, met beide armen horizontaal uitgestrekt.
Kinderen waagden zich vlak bij hem, op enige afstand probeerde een meisje van een jaar of zeventien, in bikini, de borsten opgebonden tot een smalle ribbel, zijn aandacht te trekken door ook een rad te slaan. Maar Fred lette niet op haar, net zo min als hij op mij lette.
Al gauw had ik begrepen dat hij geen show gaf en dat het toeval was dat het olijfgroen van zijn zwembroek zo charmant kleurde bij zijn lichtbruine huid.
Toch voelde ik mij opgewonden alsof hij voor mij de kemphaan speelde en een strijd voerde met de lange, haast zwart verbrande figuur, die gekleed in een minieme witte luier uitdagend langzaam langs mij schreed.
Toen ik zag dat Fred in de richting van de zee liep, ging ik hem achterna, ik had intussen mijn zwempak aangetrokken.
Plotseling maakte Fred een klein huppelpasje, dat mij in mijn verhitte verbeelding als koket voorkwam; hij nam een aanloop, sprong, kwam op twee benen neer, zakte door zijn knieen, veerde omhoog, rolde zich in elkaar. Na de salto stond hij een ogenblik roerloos, met zijn hoofd achterover, zijn borst vooruit. Even leek het of hij zijn evenwicht zou verliezen, maar hij sloeg zijn armen naar achteren, ontspande zich en liep rustig verder naar het water.
Ik haalde hem in op het moment dat hij in een golf dook en zich onder water liet uitdrijven in het brede golfdal, zijn hoofd deemoedig gebogen tussen zijn voorwaarts gestrekte armen. Geleidelijk kwam zijn rug boven water. Ik merkte een enigszins wratachtige moedervlek op iets boven de linkerheup en ik vond dat die hem iets aandoenlijk menselijks gaf.
Hij hief zijn hoofd op, maakte een briesend geluid en begon met kalme slagen naar de einder te zwemmen.
‘Fred’, riep ik, ‘niet zo ver.’
Ik bleef staan kijken naar hem. Het was heel behoorlijk weer, de zon scheen, maar de wind was fris, het water dat reikte tot iets boven mijn knieen, was ijskoud. Een kleine kwal dreef naar mij toe. Het meisje met de bikini kwam aangehold, de bruine man met het witte accent zat achter haar aan. Vlak bij het water wist hij haar arm te grijpen, ze plonsten de zee in. Het meisje gilde, struikelde, trok de bruine man over zich heen. Ze doken weer op en huppelden hand in hand terug naar het droge strand.
| |
| |
Snel stapte ik opzij voor de kwal, het water spatte tegen mijn buik. Ik boog me voorover en schepte behoedzaam met mijn handen water tegen mijn borst. Ik zag mijzelf staan, zoals ik vroeger mijn moeder in zee had zien staan: een grote dikke vrouw, die alvorens zichzelf te water te laten haar voorsteven doopte.
Nu ben ik vrij groot, maar zeker niet dik.
Ik zag dat Fred koers gezet had naar de kust. Een golf rees boven mijn middel, ik liet mij zakken en begon hijgend te zwemmen, zo dat mijn haar droog bleef. Een volgende golf voerde me tot dicht bij het strand, het water was daar warm en even bleef ik er liggen deinen maar ik voelde mij een soort zeekoe en Fred trof mij aan terwijl ik de rugcrawl beoefende.
‘Dat moet je heel anders doen’, zei hij, ‘je hoofd moet veel lager liggen’. Hij bracht zijn hand onder mijn middel. Het zoute water liep mijn mond en mijn neus binnen. Proestend ging ik staan, een schouderbandje gleed naar omlaag.
Fred ging serieus verder met zijn zwemlessen en de voortdurende zorg voor mijn decolleté, waartoe hij me dwong, scheen hem niet te interesseren. Het leek of wij jaren getrouwd waren.
Toch animeerde ik hem later op het strand om op te treden als gymnastiekleraar. Hij hield mijn benen vast bij mijn stuntelige pogingen om een handstand te maken en zijn krachtige hand steunde mij in mijn lendenen toen ik mij achterover boog voor de halve hoepel.
Van het meisje met de bikini, die dezelfde toeren moeiteloos en zonder hulp aan het uitvoeren was - haar vriend lag op zijn buik in het zand - zei Fred:
‘Die kan er wel wat van’.
Toen ik mij uitgeput uitstrekte aan de duinvoet, kwam Fred naast mij zitten. Hij haalde uit een zijtas zijn agenda en zijn vulpen en hij begon te cijferen.
Ik zag dat het meisje naast de zwarte jongen was gaan liggen. Hij schoof naar haar toe, hun benen verstrengelden zich, hun hoofden bleven voor mij achter een zandberg verborgen, maar ongetwijfeld zouden zij elkaar kussen.
Ik keek naar Fred, zijn huid was mooi lichtbruin verbrand, de haren op zijn benen en borst leken heus van goud; die jongen had onsmakelijk zwart kroeshaar.
Ik vroeg me af of ik dat ooit aan Fred zou kunnen vertellen: dat zijn beharing een van zijn pluspunten vormde. In advertenties worden soms een stuk of vijf zogenaamde pluspunten van een artikel opgesomd. De moedervlek op zijn linkerheup beschouwde ik zelfs als zo'n pluspunt en bij mijn waardering van Fred zou ik wel tot een ontelbaar aantal komen.
Ik sloot mijn ogen en bedacht dat Fred zei:
‘Nu zal ik eens een advertentie over jou opstellen’.
Ik opende mijn ogen weer om mijzelf te kunnen zien; het viel me mee, ik was lang niet zo oud en zo dik als ik me voelde naast de cijferende Fred. Ik had wel eens lelijker benen gezien; die van het meisje - ze maakte er juist een paar trappelende bewegingen mee - waren echt mager...
Ik ging zitten; steunend op mijn rechter arm kon ik in Freds agenda kijken. Ik zag een raadselachtige reeks formules, die naarmate ze verder in de reeks stonden korter werden. Wat Fred juist opschreef bestond alleen nog maar uit een grote K, die jongleerde met lettertjes, cijfertjes en vreemde tekentjes.
‘Ik ben er’, zei Fred, ‘van Aalten kan een punt zuigen aan deze afleiding’.
‘Wat ben je knap’, zei ik, ik schaamde me dat ik er geen ogenblik aan had gedacht met iets anders te adverteren dan met zijn uiterlijke knapheid. Ik keek naar zijn blauwe ogen en zijn glimlachende mond; met voldoening ging hij nog eens na wat hij had gepresteerd.
Ik wees op een e.
‘Dat betekent zeker natuurlijke logaritme’, zei ik.
‘Ja, weet je nog wat dat is?’
Ik wist het niet, maar met mijn algemene definitie van de logaritme van een getal voor een bepaald grondtal, kon ik hem een waarderend ‘zeer juist’ ontlokken, dat mij de moed gaf wat dichter bij hem te gaan zitten.
Hij borg agenda en vulpen op en keek ontspannen naar de horizon.
We zwegen een tijd lang, toen zei ik:
‘Kleefstra zal het wel niet fijn vinden als je dokter-ingenieur wordt’.
‘Dat zal hij juist prachtig vinden, hij zal
| |
| |
me bij elke bespreking trots voorstellen als zijn naaste medewerker dr. ingenieur Kok en er bij vertellen dat ik gepromoveerd ben op een verduiveld knap proefschrift, waar hij niets van begrijpt. Dat vooruitzicht, en dat hij natuurlijk uitgebreide feestdinees met me zal willen houden, zal me nog doen afzien van die promotie.
Als ik er toch toe over ga, zou ik het eigenlijk voor hem geheim moeten kunnen houden, net zoals ik heb gedaan bij het halen van mijn rijbewijs. Als hij wist dat ik het had zou ik hem elk weekeinde naar een of andere tent op de Veluwe of in de Achterhoek moeten rijden om er een verduiveld lekkere Schnitzel of een formidabele kip aan het spit te gaan eten.
Zijn vrouw heeft hem verboden om zelf te chaufferen en dat zeer terecht. Hij placht in moeilijke situaties het stuur los te laten, zijn hoed achterover te tikken, zijn handen omhoog te steken en fluitend af te wachten of een tegenligger handig zou weten uit te wijken of een bijzitter genoeg tegenwoordigheid van geest zou bezitten om het stuur en de handrem te grijpen.
Goddank dat zijn eenvoudige komaf hem niet toestaat een chauffeur te engageren...’
Toen Fred uitgepraat raakte over Kleefstra was het laat en op het strand was het stil geworden.
Ook de jongen en het meisje gingen huiswaarts, ze liepen langs ons. Zij had een jasje aan dat haar magere benen over de volle lengte onbedekt liet en het broekje dat ze toch wel aan moest hebben geheel aan het oog onttrok. Een pikant effect, moest ik toegeven.
Ze richtte even een schalkse blik op Fred.
Hij zei:
‘En dan zijn ze verbaasd dat er zoveel lustmoorden gebeuren. Moet je zo'n kind er bij zien lopen. Van die slappe figuur naast haar zal ze geen last hebben, maar beschermen zal hij haar ook niet. Trouwens, zo zal ze ook wel alleen door de duinen zwerven. Dan mag ze blij zijn als ze geen echte psychopaat ontmoet en het bij een gewone aanranding blijft’.
Ik keek Fred verbaasd van opzij aan. Ik legde mijn handdoek over mijn benen en zei:
‘Zo, dat geeft een beetje een veiliger gevoel, of zou mijn verschijning geen aanleiding geven tot dergelijk bruut gedoe’.
Ik schoot in de lach om de merkwaardige wijze waarop ik naar een complimentje moest hengelen.
‘Dat zijn geen dingen waarmee je kunt spotten’, zei hij.
Beschaamd keek ik voor mij uit, inderdaad viel er met lustmoorden niet te spotten.
Weer zwegen we, een meeuw vloog over ons heen naar de zee, op vrij grote afstand volgde een tweede, die hoger vloog.
Ik citeerde:
‘Twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten, met kalme, trage wiekslag komen zij aandrijven over de duinen, die als donker zijn geworden..., zij vlogen zeewaarts, een ondeelbaar paar...’
Mijn ogen werden vochtig. Fred keek me geamuseerd aan.
‘Dat was zeker een vers’, zei hij.
‘Van Marsman’.
‘Daar hebben ze me op het eindexamen nog over gevraagd, of ik kon vertellen aan welke gevoelens de dichter uiting gaf in een vers dat geloof ik begon met: Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt. Een kort dingetje gelukkig. Met een heel begrijpelijke bedoeling, en dat ik onder andere heb gekenschetst als overdreven geklaag’.
‘En als nou eens niemand je proefschrift zou lezen?’
‘Dat zou ik dan jammer vinden voor mijn vakgenoten; de praktische uitwerking van een paar van mijn ideeën zal dan alleen op het concern plaats vinden en dat zal misschien de concurrentiemogelijkheden van de bedrijven waar zij werken niet ten goede komen. En bovendien blijven mijn theorieen waar, ook al zou de hele oplage van het proefschrift direct verbrand worden.
Het wordt fris, ik ga nog even een sprintje maken.’
Hij sprong op en liep naar het harde gedeelte van het strand. Hij knielde dicht achter de vloedlijn, secondenlang bleef hij bewegingloos in de starthouding.
Ik moest met mijn hand mijn ogen afschermen tegen de stralen van de lage zon. Freds schaduw was heel lang, net zoals die van een groot roestig blik dat was aangespoeld. Trouwens de kleinste schelpjes hadden voor hun doen behoorlijke schaduwen.
Ik voelde voor de ineengedoken figuur een grote liefde. De wind was gaan liggen, ver achter Fred, dicht bij de zee die zich had teruggetrokken, liep een strandlopertje nerveus heen en weer.
Er moest een schot hebben geklonken, gelost door een hogere macht en toch op last van Fred. Hij sprong weg, in de lucht stond een ogenblik een parabool van zand; ellebogen zetten zich af op twee onzichtbare banen. Het was of zijn tegenstanders stilstonden, hij brak het lint met zijn borst.
Ik juichte: ‘Je hebt gewonnen’. Toen zag ik hem ineenkrimpen, zijn rechterbeen optrekken en nog even verder hinken, voordat hij zijn voet greep en zich achterover liet vallen.
| |
| |
December
Kerstmis. Omdat het zo donker is
mogen de jonge sparrebomen
op juiste lengte afgebroken
een avondje bij ons binnen komen,
versierd, en dan in brand gestoken.
Jezus Christus, hoe onverwacht,
te branden midden in de nacht.
Ik liep naar hem toe en ik zag dat het bloed stroomde uit de voetzool, die hij geergerd bestudeerde.
‘Ik heb een schone zakdoek’, riep ik.
Even later keek hij nors toe hoe ik zijn voet omzwachtelde.
‘Kun je er mee lopen’, vroeg ik, ‘steun maar op mij’.
Hij ging niet in op die uitnodiging. Grimmig kijkend begon hij te zoeken naar wat hem had verwond. Hij begroef de glasscherf zwijgend. Toen zei hij:
‘We gaan langs het strand naar Kamperduin en nemen daar de bus’.
Hij liep moeilijk. Ik raapte in de vloedlijn een mooie stok op en ik gaf hem die.
Wantrouwig sloeg hij er een paar keer mee op het zand. De stok brak niet.
‘Ik lijk verdomme wel op Kleefstra, die loopt altijd met een wandelstok’, zei hij, met een glimlach die mij gelukkig maakte.
‘O ja?’, vroeg ik geinteresseerd.
Alles wilde ik weten over Kleefstra, wat voor een wandelstok hij had en wat voor een vrouw, hoe oud zij was en hoe oud hij, dat wist ik allemaal nog niet.
Hij vertelde terwijl wij langzaam over het strand wandelden en ik voelde me alsof hij me prees omdat ik zijn voet zo goed had verbonden en alsof hij zijn arm om mijn hals sloeg en plagend zei:
‘Dat moet je goed vinden, ik ben een arme invalide’.
Op de trap die langs de duinhelling naar boven leidde, greep ik hem af en toe bij zijn arm, om hem symbolisch te steunen. De bus stond op het punt van weg te rijden, ik holde er naar toe en beduidde de chauffeur te wachten. Fred, die beneden op het strand de stok had weggegooid volgde me half hinkend. Toen hij zich in de bus hees, keek hij boos, maar ik troostte hem door te zeggen dat glasscherf of geen glasscherf die elegante afleiding van die formule in zijn agenda stond.
Ik geloof dat ik mij later niet meer zo prettig heb gevoeld naast hem als die avond.
Zeker was dat niet het geval toen we een week later na een lange wandeling terugkwamen in zijn kippenhok.
Zijn voet was toen al weer zover genezen dat zijn tempo er niet meer in ongunstige zin door werd beinvloed en ik was vermoeid en bezweet en ik wilde zo gauw mogelijk naar de douche in het huisje van mijn vrienden.
Ik zei hem dit, maar het bleek dat hij eens ernstig met mij moest praten. 's Avonds zouden we met z'n allen gaan eten in Golvenpracht, hij wilde mij graag alleen spreken
Terwijl ik lag uitgestrekt op de oude divan en me erg zanderig voelde, zat Fred aan zijn werktafel, de vorige dag had hij daar zijn proefschrift voltooid, en hij zei:
‘Toen ik na de oorlog mijn studie hervatte heb ik mij voorgenomen om een jaar nadat ik het ingenieursexamen zou hebben gedaan de dokterstitel te halen. Door de tegenwerking van van Aalten wordt het nu twee jaar, maar goed. Bovendien heb ik mij toen voorgenomen om na mijn promotie te trouwen met Eef.
Nu hebben zich twee dingen voorgedaan, die mij hebben genoodzaakt mijn plannen te wijzigen. In de eerste plaats is Eef niet de meest geschikte partner gebleken en in de tweede plaats ben ik in mijn werk bij het concern er van overtuigd geraakt dat het verwerven van enige kennis van het recht mijn loopbaan ten goede kan komen en dat het daarom wenselijk zal zijn dat ik ook nog rechten ga studeren.
Een bepaalde termijn, binnen welke ik die studie voltooid wil hebben heb ik mij niet gesteld. Staatsexamen oude talen zal ik eerst nog moeten doen - maar wel ben ik van plan er een à twee jaar veel tijd aan te besteden. Een eventueel huwelijk zou ik dan ook willen verschuiven tot na die periode van intensieve studie’.
Hij zweeg en legde een paar boeken recht. Hij zat zelf in de schaduw, maar zijn handen kwamen in de bundel zonlicht en de haartjes waren weer van goud.
Ik trapte mijn schoenen van mijn branderige voeten, de twee bonken deden Fred verstoord opkijken.
‘Hé, hé’, zei hij, ‘je hebt een heel duin mee naar binnen gebracht, je veegt het zand straks wel op hè. Maar wat ik zeggen wilde, we kennen elkaar nu tien dagen...’
| |
| |
Ik merkte hoe ik verlangde naar de tederheden, die Fred in die tien dagen had opgespaard.
‘Dat is heel kort, maar toch lang genoeg om te kunnen vaststellen dat we althans in deze vacantie-omstandigheden wel met elkaar kunnen opschieten.’
‘Ja’, lichtte hij toe, ‘dat moeten we niet uit het oog verliezen, we leren elkaar nu natuurlijk wel van de beste kant kennen, ook daarom is het beter dat we, laat ik zeggen nog anderhalf jaar de tijd hebben voordat we serieus aan een mogelijk huwelijk gaan denken’.
Hij gaf mij de indruk dat ik hem gezegd had, dat ik op slag met hem wilde trouwen en ik ging haast geloven dat dat zo was. Toch wist ik met schorre stem uit te brengen:
‘Je gedrag van de afgelopen week heeft met niet erg voorbereid op deze redevoering’.
Hij scheen op een dergelijke opmerking te hebben gerekend.
Hij knikte begrijpend en zei toen:
‘Ja, ik ben een nuchter man, dat zul je moeten aanvaarden. Ik wil dadelijk toegeven dat ik niet altijd zo geweest ben, in het begin van mijn omgang met Eef heb ik mij nog wel eens laten infecteren door haar overdreven opvattingen van de liefde. En ik was toen natuurlijk heel wat jonger dan nu...
Zij was er bijvoorbeeld kapot van als ze geen drie brieven per week van mij kreeg en ik heb het werkelijk soms gepresteerd om er haar drie te sturen’.
‘Wat schreef je boven die brieven’, vroeg ik.
‘Dat weet ik niet meer...; en behalve die brieven nog telefoongesprekken van een half uur en langer.
Het is me werkelijk gebeurd dat ik, toen ze
December
Slaat het eindelijk ouwejaar
dan denk ik: fijn, alweer met haar
(en nachten ha ha) overgeslagen.
Niet soms een derde, of voor mijn part
Hoe onzinnig zijn jaartallen
en -wisselingen, en alle nummers;
het jaar is om als de bomen kaal
worden; dan volgt er helemaal
niets; en als zij een groen waas
om hun kruinen beginnen te dragen
is het nieuwjaar, maar helaas
op een zondag plotseling niet kon komen, incapabel was om iets zinnigs uit te voeren en heel de dag op de divan heb liggen treuren’.
Hij schudde meewarig zijn hoofd.
‘Mijn studie heeft er in die tijd wel onder geleden. Maar na een half jaar kwam ik toch weer tot mezelf. Maar Eef...
We leefden toen toch al als man en vrouw zoals dat heet maar altijd nog kreeg ik in de bioscoop plotseling een hand op mijn knie, op straat moest ik haar altijd een arm geven, dat was heel ongemakkelijk, want ze is nog al klein. En als ik op een of ander avondje een serieus gesprek aan het voeren was met iemand, vond ze het altijd nodig om zich neer te vlijen aan mijn voeten en met haar hoofd tegen mijn benen te leunen. Ze zei dan: wat zijn jullie weer ongezellig bezig of zo iets.
Ze maakte trouwens een show van haar aanhankelijkheidsbetuigingen. Als ze me uit het station zag komen, liep ze op me toe en vloog me om de hals en dan liefst op een plaats waar we andere mensen in de weg stonden... Als ze me wegbracht holde ze een eind mee met de wegrijdende trein, maar ze zorgde er voor dat het een elegante vertoning bleef.’
Ik zag mijzelf achter die trein aanhollen, zwetend, struikelend, met verwaaide haren, wuivend naar Fred.
‘Enfin, het is dan ook uitgeraakt tussen Eef en mij...’.
Hij keek naar buiten en begon ritmisch te fluiten; het was of hij welwillend luisterde naar zijn eigen gefluit.
Toen haalde hij een paar keer krachtig adem door zijn neus, lachte kort en zei:
‘Ja, dan heb ik nog eens een zekere Marie gekend, maar dat was maar heel kort. Die
| |
| |
heeft later rondverteld dat ik geen echte man was, omdat ik haar tijdens een dagje aan zee helemaal niet had aangeraakt. Ze had blijkbaar geen geloof gehecht aan mijn verklaring dat ik haar best een zoen wilde geven maar dat er dan ook gelegenheid moest bestaan voor de rest.
Ik ben namelijk gauw opgeladen en ik houd er niet van lang in die toestand te blijven rondlopen’.
Hij keek peinzend voor zich uit en glimlacht als vertederd over zijn eigen constitutie.
Hij stond op en zei:
‘Wij zijn tenslotte volwassen mensen. Ik neem aan dat je ook wel een romantische liefde hebt doorgemaakt. Ik heb gemerkt dat je gelukkig geen behoefte meer hebt aan die romantiek, en ik heb je ook niets horen zeggen in de trant van Marie’.
Hij zocht naar iets in de kast, deed de buitendeur op slot, bekeek de positie van de divan ten opzichte van het raam en trok de gordijnen gedeeltelijk dicht. Even bleef hij staan op de plaats waar het uit mijn schoenen afkomstige zand lag, om het zand van zijn knieen te slaan, dat daar na onze duinwandeling nog aankleefde. Toen liep hij op mij toe, boog zich over mij heen en kuste mij stevig, zodat mijn tanden in mijn onderlip sneden. In de fractie van een seconde dat de door zijn lippen uitgeoefende druk aangenaam was kon ik mij nauwelijks opladen om in de terminologie van Fred te spreken, maar ik deed mijn best.
Maar even later riep ik tevergeefs de hulp in van mijn herinnering aan Freds hand op mijn rug toen ik een halve hoepel maakte, aan zijn lichaam dat een salto maakte in de stralen van de zon en aan het meisje met de magere benen dat stoeide met de zwarte jongen.
Nadat hij me een handdoek had toegeworpen, ging hij weer wat zoeken in zijn kast.
‘Er moeten nog een paar spritsen zijn’, zei hij, ‘hier heb ik ze’. We aten elk een sprits en dronken er limonade bij. Fred zei:
‘Over een paar jaar ben je dertig, is het niet. Volgens mijn vriend Loe, die medicus is kun je op die leeftijd zonder bezwaar je eerste kind krijgen. Maar het is wel zaak je lichaam soepel te houden. We zullen na de vacantie eens uitkijken naar een aardig gymnastiekclubje voor je’.
Ik veegde nog het zand van zijn vloer, toen kon ik eindelijk bij mijn vrienden de douche opzoeken, waar ik bij de koude stralen wat hete tranen voegde.
Ik moet toen heel veel van Fred hebben gehouden of me hebben wijsgemaakt dat ik van hem hield, maar dat zal misschien op hetzelfde neerkomen. Nu pas durf ik mij de woorden herinneren die hij tegen mij zei toen hij van de divan stapte:
‘Zo knul, dat was dat’.
|
|