Hollands Maandblad. Jaargang 5
(1963-1964)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
De geheime tuinman
| |
[pagina 20]
| |
lang dode schrijvers te polemiseren alsof ze nog springlevend waren. Hij trekt de schrijvers niet uit hun historisch verband, maar telkens weer laat hij zien dat er in de Nederlandse traditie eigenlijk nooit iets helemaal verdwijnt: Bilderdijk en Multatuli, Beets en Kloos hebben in het Nederland van 1963 nog steeds hun representanten, hoe de talenten en de persoonlijkheden ook mogen wisselen. Wie niet van onze literatuur wil weten, wil iets van zichzelf niet weten, zegt Gomperts, en zijn boek bestaat dan ook uit een serie herkenningen van zichzelf en zijn tijdgenoten in de voorgangers. Waarbij de ouderwetse klederdracht en de unieke mentale moedervlek van de voorganger in kwestie niet genegeerd wordt: zonder de getrouwe weergave van het origineel zou de herkenning waardeloos zijn. Hildebrand was een echte negentiende-eeuwer, maar ook een echte student zonder meer. Kloos leed aan zelfvergoddelijking, typisch voor tachtigers - of komt het nog steeds voor? Nijhoff had het romantische geloof dat de taal uit zichzelf wonderen kan voortbrengen, en miskende dat de taal behalve de oude wijsheden ook de oude dwaasheden meevoert: typisch Nijhoff, typisch nu. De zelfherkenningen van Gomperts in het portrettengalerijtje van De Geheime Tuin zijn er wat minder gemakkelijk uit te halen. Het mag dan waar zijn dat wat hij schrijft het stempel draagt van zijn persoonlijkheid, hij komt zichzelf bepaald niet op een presenteerblaadje aanbieden. Hij is daar zelfs tegen, zoals blijkt uit zijn verwijt aan de lyrici, die, volgens hem, eigenlijk niet anders doen dan dat. Nu kan men iemand leren kennen door wat hij over zichzelf vertelt, maar vaak veel beter door de manier waarop hij vertelt over iets dat hem bijna evenveel interesseert. De Geheime Tuin is een mysterieuze titel, die uitnodigt om er meer achter te zoeken. De schrijver geeft er in zijn voorbericht een no-nonsense verklaring van: de tuin is onze literatuur van vroeger, niet grandioos, maar ook niet te versmaden, en geheim alleen omdat er zo weinig mensen naar omkijken. Er komt echter ook een echte geheime tuin in het boek voor, en het lijkt me waarschijnlijk dat die een rol gespeeld heeft bij de naamgeving van het boek. Het is de achtertuin van het St. Jozef-gesticht voor ouden van dagen te Beverwijk, waarin nog de bouwval is blijven staan van het boekenhuisje van Betje Wolff. Het stuk over Betje Wolff is met sympathie geschreven, een sympathie die betrekkelijk weinig te maken lijkt te hebben met de omvangrijke werken die de schrijfster aan onze literatuur heeft bijgedragen. Gomperts bewondert haar redelijke vrijzinnigheid in een orthodox en kwaaddenkend milieu. Haar grootste talent richtte zich op de vriendschap, zegt hij verder, en het sentimenteel-dweperige van die vriendschappen schrijft hij graag op rekening van de tijd. Dit alles wordt koel en op enige afstand beschreven; dat Gomperts iets van zichzelf heeft herkend, blijkt eigenlijk pas uit zijn opwinding bij zijn vondst in de achtertuin. Hij vraagt zich af hoe lang het nog duren zal tot ‘dit aandoenlijke monumentje geheel is weggerot’, en zegt dan: ‘Er is tegenwoordig nu eenmaal weinig aandacht voor de sporen, die de redelijke en sentimentele 18e eeuw in ons land heeft nagelaten. Katholieke gestichten en ouden van dagen hebben het landschap ingrijpend veranderd’. Hiermee kondigt zich, in de eerste bladzijden van het boek, een thema aan dat telkens terugkeert. De arme gestichten en ouden van dagen krijgen hier een zware last te dragen. Gomperts keert zich natuurlijk niet tegen de ouderdom, maar tegen het ‘r.k. oudelieden-wezen’ als representant van het agressieve, onpersoonlijke collectief, dat de individuele andersdenkende bedreigt. Juist de opvallende heftigheid van de aanval bewijst, dat Gomperts bij zijn bezoek aan Beverwijk de reuzen die zijn muze bedreigen herkend heeft in het windmolentje van St. Jozef. Gomperts' ideaal, als lezer en als schrijver, is de ontwikkelde, nieuwsgierige individualist, die er boven alles prijs op stelt te spreken met zijn eigen stem, zonder de megafoon van een collectief of een andere autoriteit uit naam waarvan gesproken kan worden. Als hij iemand aanvalt, is hij steeds die megafoon, in de een of andere gedaante, op het spoor: de zelfvergoddelijking bij Kloos, de kwasi-wetenschappelijkheid van Paaps biograaf, het dogmatisch absolutisme van Van Duinkerken, dat deze zorgeloos doet omspringen met gewone aardse feiten. Als hij iemand prijst, wordt bijna steeds de afkeer van de megafoon als een belangrijke reden genoemd. Van Couperus wordt diens antwoord aan Kloos: ‘ik ben een mier, in 't midden mijns gemijmers’, met instemming aangehaald. Leopold maakte van zijn kwetsbaarheid geen reden tot zelfverheffing, Nescio zoekt geen verdoezeling bij poëtische illusies, Bloem is voor een dichter verbazend nuchter. De megafoon wordt overigens alleen aangevallen als het lawaai werkelijk hinderlijk word. Gomperts gunt Bilderdijk zijn huichelachtigheid en zijn sectarisme, | |
[pagina 21]
| |
maar wordt kwaad als hij nationaal herdacht wordt. Kloos mag van hem godje spelen, maar liever geen dictatortje. Van Duinkerken mag best rooms en Romein best derdewegger zijn, maar ze moeten geen feiten zoek maken of hun overtuigingen een objectief-wetenschappelijke saus geven. Gomperts is in het defensief, meer dan vroeger lijkt me. Soms lijkt het of hij het gevoel heeft een achterhoedegevecht te leveren, of hij uitgaat van het besef dat het sluitingstijd is in de geheime tuintjes van het Westen. Die defensieve houding geeft er soms aanleiding toe, dat hij grote terreinen voorbarig prijsgeeft aan de vijand. Zo zegt hij in zijn opstel over het essay: ‘Dichters en romanschrijvers doen iets bijzonders. Zij stijgen ten hemel, zij storten ter aarde, zij zijn buiten zichzelf zoals orakelpriesters in trance. Maar een essayist blijft op de begane grond. Hij deelt iets mee zonder stemverheffing en voor eigen rekening’. Als ik dat letterlijk moet nemen, vind ik het onzin. Dat Gomperts het zo sterk niet bedoelt, blijkt keer op keer in dit boek, als hij bij dichters de afwezigheid en bij essayisten de aanwezigheid signaleert van stemverheffingen op andermans rekening. De dichters, romanschrijvers en essayisten in dit citaat zijn natuurlijk ideaaltypen, maar het zijn slecht gekozen typen; de duidelijkheid is hier opgeofferd aan de helderheid. Gomperts' formule voor het essay geldt voor elke vorm van goed schrijven. Er wordt in Nederland erg veel georakeld, maar zo op het oog zou ik zeggen: het meest door de essayisten, minder door de dichters, het minst door de romanschrijvers. Met Gomperts' kribbigheden over ‘gedichtjes en verhaaltjes’ kan men instemmen als men ze opvat als gericht tegen een bepaald publiek, maar in principe is het een manier om de muze schouderophalend in de klauwen van de wolven te laten. Dat is niet mooi voor een kriticus. Zoals gezegd: uitlatingen als deze zijn niet van invloed op de eigenlijke kritieken van Gomperts. Ze komen voor als hij in het algemeen spreekt, zonder het werk van een bepaalde schrijver tegenover zich, en vooral als hij in het defensief is. Op zulke momenten blijkt zijn afkeer van de megafoon en zijn voorkeur voor het spreken voor eigen rekening te leiden tot een wantrouwen tegen de literatuur als zodanig, een neiging om in het schrijven als levensvulling een bedreiging te zien voor belangrijker dingen in het leven. Deze tegen-wilen-dank-kant van Gomperts' schrijverschap kan aanleiding geven tot boutaden als de bovengenoemde, maar maakt ook deel uit van het gevoel voor proporties dat hem zo'n goed kriticus maakt. Voor de liefhebbers van een ander kritisch genre dan het schrijversportret wil ik tenslotte nog vermelden, dat er in het slothoofdstuk een voorbeeldige ‘close reading’ voorkomt van een anoniem kinderversje. |
|