sprake was, maar het is duidelijk dat Van 't Veer het oog heeft op het standpunt van de oudgast waar hij het mijne mee laat samenvallen. Hij spreekt niet onaardig van mijn ‘koloniaal Multatulianisme.’ En hiermee ben ik - om het gelijk van Multatuli! - ook politiek ingedeeld. Maar als ik dan toevallig op het standpunt van de oudgast ben uitgekomen, dan is dat op andere gronden en langs een heel andere weg geweest. Hierop doelde ik, toen ik hierboven schreef dat Van 't Veer mijn conclusies aan hun argumenten heeft onttrokken.
Over die verhouding tot tempo doeloe valt overigens nog wat te zeggen - niet alleen over de mijne, maar ook over de zijne. Ik ken Van 't Veer niet als een chagrijnig of boosaardig man; daarom ben ik van zijn boosheid een beetje geschrokken en heeft ze me verwonderd, vooral omdat ik me zijn bespreking van mijn fotoboek, zij het nog vaag, herinnerde. Ik heb deze er nog eens op nageslagen en daarin op mijn beurt de ‘verklaring’ gevonden van zijn optreden. Paul van 't Veer blijkt namelijk zelf zeer gevoelig voor de sfeer en de romantiek van tempo doeloe, zó gevoelig dat hij geheel over mijn kritiek op tempo doeloe heengekeken heeft - die vele recensenten niet ontgaan is. Ik kies vrij willekeurig een tweetal citaten. Het eerste is uit de Friese Koerier van 17 maart 1962, het tweede is uit Het Vaderland van 21 november 1961: ‘Om meteen een misverstand dat voor de hand ligt op te ruimen: dit boek is beslist niet gemaakt met het oog op de thuisvaarders uit “ons” Indië, die een wrijfvlak nodig hebben om er hun onuitroeibaar heimwee aan te koesteren’ en ‘Het is daarbij een bepaald niet te onderschatten verdienste van Breton de Nijs dat hij, ondanks een geëngageerde vertedering voor Tempo doeloe, toch bepaald niet geneigd was zich te vergapen aan de wat schimmige mythe die zich daarover de laatste jaren in bepaalde milieus nog heeft gevormd.
De uitvoerige bespreking van Paul 't Veer staat in Het Vrije Volk van 25 november 1961. Ze is royaal opgemaakt met grote koppen en geïllustreerd met vijf foto's uit het boek. Hijzelf, die na de oorlog enige jaren in Indonesië is geweest, zegt vele levendige herinneringen te hebben aan ‘dat oude, dat heerlijk-onomwonden koloniale Indië van vóór 1914’ en hij haalt zelfs een herinnering op aan een bezoek aan de kraton van Solo: ‘Alles geurde daar naar de negentiende eeuw, ja letterlijk: de enigszins versleten rood-pluche stoelen en het bladderend verguldsel van de grote spiegels in de antichambre waar ik alleen zat te wachten en zeer stil was en zeer onder de indruk... Was er trouwens een foto gemaakt van het gesprek dat ik met de jonge keizer van Solo had, dan zou de plaat ook zó in het fotoboek van Breton de Nijs geplaatst kunnen worden, want hoe gering was in entourage... en handeling het verschil met de negentiende-eeuw.’ En vlak daarop: ‘Ik wil maar zeggen: aan mij is dit nieuwe boek van Breton de Nijs (R. Nieuwenhuys) wel besteed, juist omdat mijn naoorlogse herinneringen... zoveel aanrakingspunten met de vroegere tijd hebben.’ De rest doet er niet meer toe; het bovenstaande is vanzelfsprekend genoeg. Er klinkt geen enkele dissonant in zijn bespreking. Maar wel staat er iets in wat in verband met Van 't Veers boosheid van nù betekenis krijgt. Tweemaal zegt hij dat hij over politiek niet horen wil! Dit heeft Van 't Veer zich later nooit vergeven: zijn geromantiseerd beeld van tempo doeloe zonder het ‘andere’, de politiek. Hij verwijt het zich nu, maar zijn verwijt projecteert hij op mij; m.a.w. hij gaat mij verwijten wat hij zichzelf had behoren te verwijten. Het is alsof hij zich wreekt op zijn tekort aan afstand tot tempo doeloe door nu
overal politiek door te mengen. Hij heeft in mijn routine-artikel in het gedenkboek 150 jaar Koninkrijk (waarin ik in slechts enkele regels op vijf à zes bladzijden tekst over Douwes Dekker als bestuurder kom te spreken) een gerede aanleiding gevonden zichzelf te revancheren.
Met Van 't Veer in discussie treden over de zaak van Lebak doe ik nù beslist niet. Het schrijven van dit antwoord heeft me toch al teveel tijd gekost en ik heb op het ogenblik andere dingen aan mijn hoofd die mijn belangstelling hebben. Ik heb er eenvoudig geen lust in om wéér uit te halen en te bestrijden wat ik al meer dan eens bestreden heb, want wat Van 't Veer zomaar poneert en aan argumenten aanvoert biedt allerminst iets nieuws. Het is het bekende geconformeerde standpunt van de officiële Multatuliherdenking, waarbij ik -tussen haakjes - in 1960 geen enkele herdenkingsrede gehouden heb zoals Van 't Veer beweert. Alleen Stuiveling is toen aan het woord gekomen en aan het woord gebleven.
In de komende herdruk van mijn bundel Tussen twee vaderlanden zal ik mijn artikel over Lebak herschrijven en behalve enkele nieuwe dingen daarin alles verwerken wat uit de polemieken naar voren is gekomen. Ik beloof Paul van 't Veer dat ik hem dan volledige satisfactie zal geven. Voorlopig zeg ik alleen nee, maar geen amen.