Politieke ministers
In het novembernummer van het Hollands Maandblad wijst A.F. Luyendijk op de geringe politieke ervaring van de meeste ministers in het kabinet Marijnen (‘Zijn er nog politieke ministers?’). In dit kabinet zijn alleen de ministers Biesheuvel, Bogaers, Toxopeus, Witteveen en mevrouw Schouwenaar parlementariërs, de rest heeft geen of praktisch geen politieke ervaring. Zij zijn vakministers, als ik het betoog van de heer Luyendijk goed begrepen heb.
Schrijver vindt deze toestand zeer ongewenst en verwijst naar Engeland, waar elke minister zitting heeft in het Hoger- of Lagerhuis. Vakministers zijn dan niet uitgesloten maar ervaring en kunde in de politiek geven toch de doorslag. De mogelijke historische oorzaken van de eenzijdige gerichtheid op ‘vakbekwaamheid’ bij het merendeel onzer ministers lijken niet zo de aandacht te hebben van de schrijver. De titel van het artikel suggereert dit ook niet. Toch is het misschien aardig om hier ook eens bij stil te staan.
Het is moeilijk, één land in Europa aan te wijzen dat meer gebukt gaat onder de confessionele partijvorming dan juist Nederland. Schoolstrijd, gemengd zwemmen, en het gezantschap bij de paus deden ons politiek bestel in de vorige eeuw op haar grondvesten trillen, en de schokgolven plantten zich zonder noemenswaardige verzwakking tot op heden voort.
Met een beroep op het ‘historisch gegroeide element’ van deze ontwikkeling zoals men dat tot uit den treure moet horen, verklaart men niet de noodzaak van maar liefst vier protestants-christelijke partijen. De gebrekkige aan de religie ontleende beginselen werkten een toestand van politiek onvermogen in de hand. Op ministerieel niveau komt dit gebrek uiteraard het meest sprekend naar voren. Daarom lijkt het mij nog zeer de vraag of de beide confessionele bewindslieden, die de schrijver in zijn lijstje van ‘politieke ministers’ noemt, ook werkelijk politieke figuren zijn.
Jawel, kan men nu zeggen, maar zijn die andere drie dat dan wel? Misschien niet, de tijd zal het overigens leren, maar de kans dat dit wel het geval is lijkt mij aanzienlijk groter. Men past zich nu eenmaal gemakkelijker aan wanneer een degelijk politiek milieu aanwezig is. Een ondergrond van langdurige parlementaire ervaring is voor de adspirant-minister noodzakelijk, maar lang niet voldoende.
De vak-ministers zullen elkaar blijven opvolgen, wanneer alles bij het oude blijft. En er zijn, dacht ik, geen directe vooruitzichten die op een verandering wijzen. Integendeel, deze beweging lijkt zich wel versneld voort te zetten. Het parlementaire specialisme wint nog steeds terrein, ten koste van het snel slinkend politiek bewustzijn. De ingewikkelde structuur van de tegenwoordige maatschappij eist specialisme, zo wordt ons verteld, en de politici verwijst men naar het verdomhoekje.
Een dergelijke ontwikkeling is zeker niet ongunstig zolang de politieke tegendruk voldoende is. Maar zowel bij ministers als bij Kamerleden schort er nog wel het een en ander aan in dit opzicht. De K.V.P. alleen heeft al voldoende invloed om een zeker evenwicht te verbreken.
In enkele andere landen hebben ook confessionele fracties zitting in het parlement, maar daar is meestal sprake van een samenbundeling in één christen-democratische partij (bijvoorbeeld de CDU/CSU in de Bondsrepubliek of de christen-democraten in Italië). Dit komt de overzichtelijkheid ten goede, en wanneer de ‘politieke’ partijen werkelijk politiek bedrijven, moeten de anderen wel mee. De Italiaanse christen-democraten hebben bewust samenwerking met links gekozen, een politieke keuze dus, maar onze vijf christelijke partijen zullen, met uitzondering waarschijnlijk van S.G.P. en G.P.V., liever niet openlijk verklaren te veel rechts van het midden te staan. De stemming onder de leden van de K.A.B. en het C.N.V. moet immers niet te veel worden geprikkeld teneinde zich niet in allerlei doorbraakavonturen te storten. Rustig aan, dan breekt het lijntje niet. Voortaan als het grote ideaal: politiek neutrale figuren als specialisten in de beide Kamers, vakministers in de regering en de politiek in de porceleinkast.
Misschien vindt de ontwikkeling van ons confessioneel democratisme naar een confessioneel corporatisme wel vrij snel plaats. Sneller dan wij ons kunnen voorstellen.
J.H. ter Spill