vergroten. En daar is dan ook voor gezorgd. Paul kan geen kamer binnengaan of zijn mond opendoen, of knorrige adjectieven ter beschrijving van zijn gelaatstrekken en intonaties vloeien rijkelijk uit Voskuils pen.
Ik neem dus wel aan dat ‘Maarten’ zich door het schrijven van dit boek op verrukkelijke wijze psychoanalytisch van zijn ‘Paul’ heeft bevrijd, maar een interessante autoanalyse is daarom nog geen goede belletrie of zelfs maar een betrouwbare historie van een brok studentenleven te Amsterdam.
Gelukkig heeft het toeval ons bovendien een vergelijkingsmogelijkheid in handen gespeeld. Er is een tweede roman over het Amsterdams studentenleven verschenen, die in twee opzichten voldoet daar waar Voskuil te kort schiet: compositietalent en schrijfvaardigheid.
Rutger van Zeijst beschrijft in De Autocraten (Arbeiderspers, Grote ABC) een serie ervaringen uit zijn studietijd, gegroepeerd rondom zijn redacteurschap van Propria Cures. Al dadelijk treffen we hier dus een heilzaam werkende beperking van tijd, handelingen en personen aan, die de weg vrij maakt voor het uitwerken van een centraal thema, en een bepaalde atmosfeer die kenmerkend wordt voor het vertelde geheel, en zo een eenheid schept. Er is dus sprake van een keuze, een keuze die bovendien interessant is omdat zij binnenvoert in een kring die een uitgesproken beslotenheid bezit, waardoor het boek het altijd boeiende karakter van een Meedogenloze Onthulling krijgt.
Van Zeijst is daardoor ook in staat gebleken een zekere afronding te bereiken, n.l. toen hij de geselecteerde groep afdoende had gekarakteriseerd en onthuld. Hij heeft daartoe gecomprimeerd en geobjectiveerd, twee onmisbare kundigheden waartoe Voskuil ten enenmale niet in staat is gebleken, maar die Van Zeijst met meesterhand toepast. Zo heeft hij uit de P.C.-redactie die ten tijde van van Zeijsts redacteurschap uit achtereenvolgens zeven, zes en zeven leden bestond, er maar enkele onder schuilnamen naar voren gehaald en duidelijk beschreven, en de kunst verstaan de rest in het anonieme duister te laten. Zo heeft hij bovendien een wat kleurloze ik-figuur ingevoerd waardoor het gemakkelijker werd de overige redacteuren, waaronder Van Zeijst zelf als de min of meer sinistere Daalakker en diens tegenstanders, objectief te zien.
Eén van Van Zeijsts gezworen tegenstanders in de redactie was ik destijds zelf en het is dus begrijpelijk dat ik met enige stille huiver het boek ter hand nam omdat Van Zeijst op deze bladzijden de kans had om op gemakkelijke wijze definitief met mij af te rekenen. Het merkwaardige is nu dat Van Zeijst deze gemakkelijke kans niet heeft aangegrepen. Weliswaar wordt van de dikke Van der Velden verteld dat hij ijdel was en geen verstand van poëzie had, maar overigens wordt hij voorgesteld als een gelijkwaardig tegenstander, die tegen het eind zelfs min of meer op punten wint van de zielig afdruipende Daalakker. Voor het kiezen van de tekenende details is afstand en durf nodig, eigenschappen waarover Van Zeijst mede door het kiezen van een neutrale ik-figuur ruimschoots blijkt te beschikken.
Bovendien herken ik de door Van Zeijst beschreven atmosfeer van speelse zelfoverschatting precies, terwijl het vage gebazel van Voskuils schooljongens mij van een andere planeet afkomstig lijkt.
Maar mijn voornaamste waardering voor Van Zeijst gaat uit naar zijn reële schrijftalent. De Zin-vólle Feiten die hij uitkiest weet hij puntig te formuleren, soms door raak samenvattende vergelijkingen (twee ietwat uitgelaten door de stad lopende figuren, die zich een ogenblik bevrijd hebben van de zorg om hun toekomstig bestaan, voelen zich bij van Zeijst bijvoorbeeld ‘springerige schoolkinderen’) en soms door humoristische typeringen (in gezelschap van bepaalde mooie meisjes heeft de ik-figuur vanzelf ‘de allure van een bonafide bohémien’). Bovendien is deze aanwending van het woord bonafide, net even buiten zijn natuurlijke milieu, een kenmerk van wezenlijke taalbeheersing die alleen maar door een fijn taalgevoel én een grote schrijfroutine verworven kan worden.
Het feit tenslotte dat er op iedere bladzijde wel tien vondsten en vondstjes voorkomen (de hoofdpersoon wil graag corrupt worden en daartoe ‘valse kaartjes drukken voor Holland-België’) die uitsluitend uitgebroed kunnen zijn door een speelse geest, wijst op een fantasie die door geen enkel nauwgezet copieertalent kan worden vervangen en die onmisbaar is als een brok werkelijkheid tot een leesbare roman moet worden omgesmeed.
En dàt is bij Van Zeijst - afgezien van de bezwaren die men overigens tegen zijn feitelijke inhoud kan aanvoeren - tenminste gebeurd.