Campert, watervlugge bokser
Alain Teister
Op een mistige avond was ik uit Nederlands Spoorwegknooppunt nummer een, zo blijf ik dat nu maar noemen, mistroostig weggereisd naar Amsterdam. Het was in Utrecht niet te harden op dat moment, althans niet in mijn gezelschap, en in de hoofdstad waren allerlei heerlijkheden verborgen - zo goed trouwens dat ik er maar een enkele keer een gevonden heb.
Van de honderdduizenden die destijds in Amsterdam woonden kende ik er pak weg veertig, onderverdeeld in drie ooms, drie tantes en de rest neven en nichten, en omdat je het van je familie niet hebben moet, en van niemand trouwens, reed ik per tram onmiddellijk naar het Leidseplein. Het is werkelijk waar dat ik, met al mijn achttien jaar, geloofde dat zich bij Reynders het volste leven afspeelde, en overigens heeft mij nog niemand bewezen dat dat niet waar is. Ik zat al gauw achter een glas en keek ontmoedigd toe hoe iedereen elkaar kende, aan iedereens tafeltjes zat en lippen hing, en niemand het idee kreeg mij even in de kring op te nemen, terwijl ik zelf geen enkele gedachte had over hoe ik daar op eigen kracht geraken kon. Utrechters zijn schuw, heimelijk en onderdanig.
Achter in het café stond Remco Campert. Dit is een ware geschiedenis; in Utrecht was een jong student komen wonen die me om verschillende redenen imponeerde. Hij was aardig, maar daar had je niet zoveel aan; hij schreef, maar de reden die hier past was dat hij bij Remco, zoals hij hem noemde, in de klas had gezeten, en via hem ook Lucebert kende en nog andere dichters die mij destijds het geloof in de Marsman hadden ontnomen.
Zo was dus de situatie: ik niet minder dan hunkerend naar contact met de pleiners, die later Het Leven Is Vurrukkulluk zouden bevolken, keek naar bewonderde biljarters, in gindsen hoek stond Campert, die door iedereen even werd toegesproken, maar toch altijd alleen bleef omdat zijn gezelschap ook anderen toesprak; altijd was ongeveer drie kwartier, want toen was ik zover dat ik naar hem toestapte, en met een werkelijk hoogrode kleur tegen hem zei dat hij toch Remco Campert was, ja, en dat ik T. was, en uit U. kwam, en dat K. had gezegd dat ik U de groeten moest doen als ik U toevallig zag, dus...
Ik weet, dat ik toen hoopte op een verraste lach, ontdooiing, samen pilsje, en verder praten, praten, praten. Maar Campert zag er niet zoveel in; hij bevestigde dat hij K. kende, borg diens niet gedane groeten op, en keek voornamelijk naar zijn glas, en korte tijd later zat ik weer op mijn plaats, hij stond op de zijne, en was er niets gebeurd dat ook niet in Utrecht had kunnen gebeuren: een rotavond. Ik heb geen notie van wat ik daarna deed. Ik hoop dat ik me volgedronken heb en de nacht zwervend, moedeloos roepend en vermakelijk hikkend heb doorgebracht, maar volgens mij ben ik rustig met de trein teruggegaan (ik zal ook best een retourtje gehad hebben). In ieder geval: het was de enige keer dat ik Campert heb ontmoet, and bad memories at that.
Deze inleiding dient, behalve om het Leidseplein te noemen, vooral omdat je een stuk toch niet kunt beginnen met in de poëzie zowel als het proza van de nu vierennegentigjarige auteur R. Campert vallen enige hoofdmotieven op die ik zou willen aanduiden als en dan komt het, zinnen op zijn Stuivelings. Ik begon dit trouwens te schrijven vrijwel