Het nachtelijk telefoongesprek
Raoul Chapkis
Vannacht zat ik weer over mijn
gebogen, toen de telefoon ging.
‘Met Chapkis’. Geen antwoord. ‘Wilt u het dubbeltje laten vallen door het hendeltje over te halen. Maakt u zich niet ongerust. Ik wacht wel even. Pakt u maar rustig uw dubbeltje en laat het in het gleufje vallen’. Maar nog steeds niets te horen. Opeens krijg ik het déjà-vu, of liever het déjà-pasentendu gevoel en ik vertel het zwarte oortje aan mijn kin:
‘'t Moet in 1937 geweest zijn. De telefoon bestond in ieder geval al, de psychiaters ook, en het boek ‘Memento Mori’ van Muriel Spark ook. 't Was een rare tijd. Al een hele tijd niet meer aan die kwestie gedacht, omdat ik er zo'n onschuldige rol in speel, dat je er niet met goed fatsoen over kan beginnen. Maar ik wil het u, arme hoorndrager, wel vertellen.
Het was de tijd van de zwartomrande ogen en ik, net 23, vond meisjes heel griezelig. Het ‘aan’ krijgen kostte me in die dagen al veel moeite, het ‘uit’ maken nog veel meer. Ik deed het dan ook niet op tijd, en Webylle, mijn verloofde, was me net voor. Wat zelfgedaan een opluchting had kunnen zijn werd nu een zware klap, een autentieke ongelukkige liefde. Nu is het met ongelukkige liefde als met een luie stoel: niet die stoel is lui, maar wie er in zit, niet die liefde was ongelukkig, (integendeel nogal vrolijk en zonnig) maar ïk die er niet uit kon opstaan. Zelfmoord was aan de orde van de dag. Hoe zit dat nu met die makabere plannen, Raoul? Was je dat echt van plan? Ja. Deed je het? Nee. Zo zit dat met die zelfmoordplannen. Webylle werd er zenuwachtig van. Ze stond me zusterlijk terzijde, wat het natuurlijk alleen maar erger maakte. Tot die verschrikkelijke sneeuwdag, ik weet het nog goed, dat ik met haar telefoneerde en zij na mijn bijdrage in de dialoog lange tijd stil bleef. Ik begreep er niets van. Ja, zei ze tenslotte, nou doe ik het een keertje, ontken het maar niet, jij belt me elke nacht om 12 uur precies op, om dan niets te zeggen. Het geeft niet hoor, Raoul, je bent natuurlijk nog een beetje in de war, je wilt natuurlijk graag mijn stem horen, maar van nu af moet het uit zijn. Nee, ontken maar niet, ik weet dat jij het bent. Ik ontkende toch. Pas na een tijdje begreep ik hoe vervelend die beschuldiging was. In het begin zou ze het niet erg vinden, maar als het doorging, zou ze het me toch kwalijk gaan nemen. En ik had, zoals dat gaat, nog hoop om haar weer terug te krijgen. Geen ogenblik dacht ik dat het misschien wel eens helemaal niet waar kon zijn. Ik bezon me op mijn verdediging. De PTT deelde me (telefonisch) mee dat ik, als ik werkelijk zo stelselmatig gestoord werd, een brief moest schrijven, waarna zij mijn
nummer in de gaten zouden houden, zodat het nummer waarvandaan gebeld werd, opgespoord kon worden. Ik verzocht Webylle dat te doen. Verder verzamelde ik door allerlei bezoeken bij nietsvermoedende kennissen een serie alibi's: nachten, waarin ik beslist niet opgebeld kon hebben. Het maakte op Webylle weinig indruk. Al haar vrienden, zei ze, geloofden dat ik de schuldige was. De PTT wilde ze niet waarschuwen, omdat ze niet de politie op me af wilde sturen. De alibi's interesseerden haar niet. Het was duidelijk dat al mijn argumentatie het alleen maar erger maakte, dat ik er beter over kon zwijgen.
In mijn krant verscheen iedere zaterdag een gezinsrubriek van een dame, die de lezers steeds interessante doorkijkjes bood op haar liefdesleven. We vonden het een aardige rubriek, al was er altijd hilariteit bij elke nieuwe mannennaam. Net in die dagen begon ze echter te schrijven over een geheimzinnige man die haar elke nacht om