die als eerste cultiveerde. Godsdienstig betekent dit een re-ligio, waarin een schepper even centraal staat als een vruchtbaarheidsgod.
Dat alle nazistische begrippen in deze sfeer thuis horen is duidelijk: de autoriteit van de nationale staat, de verbondenheid met de bodem en van het bloed, de rol van het ras, de haat tegen de vreemde, de aanspraken op ruimte en niet in de laatste plaats de cultus van het natuurlijke, vaak naakte en de verering van afstamming en voorgeslacht.
Antisemitisme, al in de feodale middeleeuwen sterk en later alleen afgezwakt in landen met een burgerlijk patroon, ligt in het verlengde van dit denken. De Joden waren voor de Duitsers geen bloedverwante volksgenoten, zij hadden geen stamrecht op bodem en waren, niet in de laatste plaats door het feodale antisemitisme, bovendien representatief voor handel, geld en abstracte geest, typische verschijnselen der burgerlijke samenleving, die door het agrarisch bewustzijn als bedreiging werd ondervonden.
Dat de nazi's de Joden zo drastisch uitmoordden is niet alleen te verklaren uit de radikalisering, die het agrarische denken in het fascisme onderging. Het kwam ook voort uit een vóór-burgerlijke, prehumanistische bruutheid, die ook de oudste landbouwers en later de ridders en vorsten tegenover de vreemdeling of een vreemd volk toonden.
Het landbouwkader kent nog geen intermenselijk verkeer op humane basis. Er bestaat alleen de bloed- en bodemgemeenschap. Pas de burgerlijke handel heeft de mensen op een andere grondslag met elkaar in contact gebracht. Het argument van vele nazi's dat zij niets van gruwelen geweten hebben klopt dan ook ten dele. Het betekent dat het hun in hun agrarisch bewustzijn geen moment is opgevallen als onzedelijk dat Joden, Polen en Russen werden vermoord.
De agrariër verafschuwt de nivellering, die geld en handel bewerkstelligen. Democratie en relativering van overgeleverde waarden beschouwt hij terecht als bedreiging. Geborgen daarentegen voelt hij zich in hierarchiek opgebouwde godsdiensten, zoals het rooms-katholicisme en het lutheranisme, die beide sterk agrarische trekken hebben en daarom nauwelijks met het fascisme botsten, in tegenstelling tot het burgerlijke, individualistische calvinisme.
Een verklaring voor de twijfelachtige bloei van het fascisme in Duitsland zie ik uiteraard in de agrarische structuur van dit land tot diep in de negentiende eeuw. Vooral was belangrijk voor Duitsland dat daar, veel sterker dan in Italië, de landbouwstaten de politieke toon aangaven, en niet de hansesteden zoals Hamburg en Bremen, die een oude burgerlijke cultuur hadden. Toen tenslotte door Bismarck de Duitse eenheid ten dele een feit werd gebeurde dit met nationalistisch voorteken, waardoor het agrarische principe in Duitsland staatkundig een bloei beleefde op het moment dat de landen van West-Europa begonnen afscheid te nemen van de burgerlijke vormen van samenleving.
Dat tenslotte in het achtergebleven agrarische Duitsland, erger dan andere staten getroffen door de Eerste Wereldoorlog en meegesleept in de economische crisis van het burgerlijke kapitalisme, de hevigste reactionaire revolutie tegen een evolutie in de richting van een sociale industriële maatschappij plaatsvond, is bijna niet meer verwonderlijk. Het toonde echter aan dat niet Marx' klassenstrijd de grondtoon is der historische ontwikkeling, maar de strijd van diegenen, die nog vastzitten in overwonnen bewustzijnskaders tegen verruiming van de horizon.
Nog andere trekken kenmerken het Duitse fascisme en ook het Duitsland van nu. Bijvoorbeeld de hang naar bevestiging en geborgenheid, voortkomende uit een grenzenloze onzekerheid, die samenhangt met het achtergebleven Duitse bewustzijn.
Daarbij speelde ook Duitslands bijna permanente staatkundige verdeeldheid een rol, o.a. bewerkstelligd door de merkwaardige middenpositie, die Duitsland tussen de latijnse en slavische culturen innam en die denkbeelden deed ontspruiten als van Deutschlin in Thomas Manns Doktor Faustus, die meende dat Rusland diepte maar geen vorm en het westen vorm maar geen diepte had, terwijl Duitsland beide bezat.
Een dergelijke gedachtengang leidde er wel toe dat men de wereld aan het Duitse wezen wilde laten genezen, maar niet dat een nationaal besef ontstond. De agrarische Duitser is zichzelf steeds blijven definiëren met begrippen, ontleend aan zijn buren, wat een minderwaardigheidsgevoel tegenover het westen tot gevolg had, dat werd gecompenseerd met een agressief meerderwaardigheidscomplex in het oosten.
Deze met de Duitse ontwikkeling samenhangende onzekerheid, die zich uit in die merkwaardige wisseling van onderdanigheid en bruutheid, begint in de Bondsrepubliek haar scherpe kantjes te verliezen. Begrijpelijk, omdat de middenpositie van dit Duitsland verloren is gegaan en de lijn tussen oost en west samenvalt met de staatsgrens.