schappelijk. De professor is, gezien door het vuile oog van de schrijver, rationalistisch, blind, ontluisterend. De schrijver vertegenwoordigt het geheim, de paradox, de schemertoestand, die de wetenschap bestrijdt of op zijn best beschouwt als een kinderlijk tastend begin van begrip. De professor demaskeert, uit afkeer van maskers. De schrijver onderzoekt maskers, van voren en van achteren; hij maakt zelf nieuwe. Hij houdt ze in zijn boeken zorgvuldig op hun plaats, omdat hij gelooft dat maskers ook waarheidsvormen zijn. Hij verzet zich tegen de aantrekkingskracht van de blote hemel, van de blote wetmatigheden. De uitgang van de rijstebrijberg, van de dierentuin, van de kermis interesseert hem alleen als tweede ingang.
De wetenschap probeert steeds het gebied van de dichter in te palmen, de schrijver als overbodig voor te stellen. Laatst zei een lector in de psychologie dat hij zijn studenten aanraadt Dostojefski en Proust te lezen, onder het motto: ons vakgebied is de kennis van het menselijk gedrag, daarover hebben niet alleen Freud en zijn nakomelingen, maar ook de klassieke literatuur ons veel te vertellen. Hoe wijder de basis, hoe grootser het bouwwerk.
De psycholoog is op zoek naar de hoogste macht over anderen. Hij heeft die in de praktijk ook al dikwijls. Het is dus een verlichtheid om de vakliteratuur zo ver uit te strekken. Maar aan de andere kant: als de psychologen zo gretig buiten universiteit en ziekenhuis naar leermeesters zoeken worden zij ook gevaarlijker. Hun gezag, dat is hun potentiële macht, wordt groter wanneer zij ook de literatuur bijzetten in de grafkelder die basis, onderbouw of leerstof heet.
Psychologen en sociologen die ronduit zeggen: wij weten er nog zo verschrikkelijk weinig van, van dat menselijke gedrag, lijken bescheiden. Maar hun bescheidenheid is pedanterie, want zij houdt in dat alles wat anderen in de loop der tijden ontdekt, vergeleken en in telkens andere formules herontdekt hebben voor hen nauwelijks meetelt. Wie beweert dat hij aan het begin van een lange weg staat, roept zich daarmee uit tot beginner - dat klinkt altijd aardig -, maar hij bestempelt zijn voorgangers tot mensen, die hun leven lang maar wat hebben zitten suffen bij de startplaats.
Waarom geeft het met succes oplaten en in de lucht houden van een vlieger zoveel voldoening? Naar de lucht kijken brengt altijd geluk, maar meestal ontbreekt er een vast punt in, een excuus. Vliegtuigen voorzien in een behoefte, vrijwel iedereen kijkt er nog steeds naar, ook al is het nieuwe er af. Zij hebben het geloof in een denkbeeldig punt, in een God in de hemel, een knauw gegeven. God bestaat daarboven, maar hij kan neerstorten, ontslagen worden door Larive, of vervangen worden door een ander type. Als God zich in groepsvorm vertoont, zoals in de oorlog of bij oefeningen daarvoor, is hij het meest fascinerend, ook door de angst voor ondergang.
Maar bij de vlieger, al blijft hij dan vrij laag - ons touw is honderd meter lang - heb ik op aarde het vliegtuig in mijn macht. De oude God trekt, geholpen door elementaire wind, maar ik houd hem in toom. Briefjes naar boven laten gaan met boodschappen voor de vogel aan de lijn: dat is ook niets anders dan aardse hubris, een verovering van het uitspansel door het geschreven woord, het zelf schrijven van reclameletters in de lucht.
Soms laten wij het touw waarom het hout gewonden is, los. Hortend gaat het over het gras, maar niet ver. De vlieger kreeg een kleine vluchtkans, maar het blijft bij pesten: wij laten hem niet ontsnappen. Soms valt hij naar beneden, snel en vrijwel loodrecht, zoals wijlen Icarus zou Sierksma zeggen. Maar het wrak in het aardappelveld is met een enkele beweging weer terug in het volle vliegersleven, de dood is vergankelijk. Het vleugeldoek flappert in de harde wind. Dat is gevaarlijk: ons verlengstuk hoger dan de toren van Dordrecht moet niet scheuren, en ook niet rillen onder de windvlagen. Strak gespannen staan, dat is je ware, bij vliegers.
Als het regent snel binnenhalen, net als wasgoed van de drooglijn. Ik weet niet of een natte vlieger zich staande kan houden op de wind, maar ik geloof van niet. Regen zelf valt tenslotte ook.
Hij ligt nu op tafel in het zomerhuis, onbedorven, uitdrukkingsloos, een ding zoals een ander, maar met de geur van de hoogvlieger nog in de gekleurde lappen, en in zijn rare vorm.
‘Dit alles is literatuur en vliegeren een sport’. Maar op zo'n manier kan iemand alles wel afkraken. De vlag hooghouden, dat is de kunst.
Het eerste wat de kinderen opviel toen zij hier aankwamen, waren de krekels in het hoge gras. Nu hoor ik ze weer, hier op het terras, met vliegengezoem dat aan Hardinxveld doet denken, waar mijn grootmoeder woonde, aan de lange tuin op een zomermiddag, aan de koepel onder hoge beuken met een oude bank van latten die vol spinnewebben zat.