| |
| |
| |
Vacantie 1963
Leo Vroman
Links en rechts verschenen daarna
keurige vachtgrijze en gele woonstenen
gebouwen, misschien was er zon
en geen kleur, enfin, ik kon
de straat tegen mijn voeten
voelen stappen, ik liep sliep
dus, maar niet lekker, wacht
even ik heb een beetje griep
Ik ontwaakte in een ziekenhuis,
naast een wit bed staande.
verpleegsters dingen halen,
ik moest beslist naar huis.
Nou, daar kon ik met slordig dromen
bedriegelijk makkelijk komen.
‘Je hebt daar toch beslist
zei Tineke, ‘en neem dit vast mee.’
Vergissen we ons vast niet?
‘Nee’ zei ze, ‘het zal best gaan.’
‘Best’ zei ik, ‘dan zal ik maar gaan,
want als ik voor sluittijd niet
terug ben, doen ze het niet meer.’
| |
| |
Toen was het al schemering.
Daar waar het oude bladgoud
de krullen het schamelst bedekte
kon ik door het duistere hout
Ik hoorde lange hoge kranen
in marmeren schalen druipen,
het was anders dan tevoren.
Of ik was te lang geleden
gekanteld de weg verloren,
òf ik droomde dwars op het heden,
maar of ik waakte of droomde
dat het geurde naar grond, en hoe lang
het al stil was, wat stroomde
daar? was van minder belang
gangen heen dat witte bed
alleen voor mij klaargezet
Ik stond stil om te luisteren.
dat uit een diep gat opsteeg.
Ik stapte in en zei ‘acht’.
Maar de lift scheen daar niet te stoppen
‘Twaalf dan’ zei ik vermoeid.
‘Twintig, u moet wachten’ zei de man,
door het fluweel heen zijn gegroeid.’
En inderdaad, het koper glom
slechts hier en daar door de rode vacht,
maar naarmate de lift klom
zoldering, een lage zaal,
stampvol, hier en daar een gezicht
met het lichtend wit van de ogen
Een gloedlieve knorrigheid
trok aaischaduw, gespreid
| |
| |
op hun mondhoeken, naar binnen.
Degene die naast mij stond
droeg zilverzij op de flanken.
Harde tanden, zachte mond
sprak dit voorwerp over zich zelve.
maar de vrouw wees boven haar hoofd:
Geen Complicaties, stond daar.
‘Er wordt ons alleen beloofd’
zei ze, ‘dat ons hoofdhaar
(weer scheen ze te wijzen
geen toespraak, geen rode rozen,
naar me toe, ik mocht dat
Is het niet naar, zo te staan?
‘Ik heb al te veel gelegen,
laat me maar staande doodgaan’
lachte ze, ‘ik kan daar best tegen
hoor, kijk me maar niet zo aan.’
Er waren ook lange rechthoeken,
maar zo donker, en zo verslagen,
ik kon het niet langer verdragen
en moest naar iets vooruit
gaan zoeken, de menigte uit.
De lucht, op het punt van bederven,
was met het schuifelend geluid
van dit ingehouden sterven
gevuld, en zwaar gekruid.
Verderop kwam het vloerkleed te zien.
Dat het smetteloos was misschien,
En er was geen vloer onder.
Ik schoof door een deur zonder
deur, door de verharde geur
langs kamers waar was gewerkt:
wanden, met balken versterkt,
tot gaten geschuurd met zand
| |
| |
Maar mijn kamer was niet te ontdekken
of misschien niet te herkennen
in de zuchtende vertrekken
die naar sissende hoge dennen
en zwaar bedauwde struiken
(waarin bromvliegen onder de blaren
en naar zand begonnen te ruiken.
Een raam verscheen bijna,
aan mijn voeten, wier benen
geheel horizontaal schenen
Er woei een bries, ik kon de
bomen zich tegen de muren
weer heen en weer horen schuren,
schenen zeer, zeer nabij.
Het papieren gordijn sloeg loom
‘klap f f f klap’ in de wind.
riep ons andere in haar droom
iets toe. Ook Tineke sliep.
Let op de middenrifspieren.
Of bewegen ze al niet meer?
En komen daar al mieren -
We hebben de huur betaald,
Niemand zal naar ons vragen
|
|