| |
| |
| |
Een mislukt uitzicht
A.L. Schneider
Het was nogal een tweeslachtig voertuig dat daar de lange kale berghelling ophotste. Een autobus, hadden ze in het dorp gezegd. Nu, toen het de hoek was omgekomen bleek het meer een verbouwde lijkwagen. Niet dat één van de vier passagiers het woord in de mond had genomen. Zo jong waren ze niet meer en ir Mekman had twee jaar geleden zijn eerste attaque overleefd. ‘Trombosetje’, zoals hij het zelf noemde. Hij had de naam gehad van een bekwaam werktuigbouwkundige en ook al had hij nu moeite met zijn vingers, hij was blijven knutselen. Vorig jaar had hij van kennissen een huisje aan de Costa Brava gehuurd. Toen die terug kwamen herkenden ze het nauwelijks. Langs het tuinpad en boven de voordeur waren lichtjes gemonteerd, alle deuren voorzien van zogenaamde drangers en overal nieuwe klerenhaken en opbergplanken.
‘Ga jij voor’, zei de Marees Tak met zijn houten zwier. ‘Nee, na jou’, antwoordde Mekman. ‘Jij bent de oudste hier.’ Een ogenblik had Tak op hem neergekeken met zijn alom gevreesde regentenblik van koude stokvis. ‘De oudste’, dat was mooi als je zelf op het randje een beroerte had overleefd. Maar Mekman had die blik niet gevoeld, Tak was ook zo lang. ‘Kom mevrouw’, boog Tak naar mevrouw Mekman en hij nam haar mee de bestelwagen in of het de gouden koets was.
‘Vast Zweden’, dacht de chauffeur, een ruwe klant in een geblokt hemd en blue jeans. Door de week werkte hij bij gemeentewerken, de omgebouwde lijkwagen was een bijverdienste voor zondag.
Aan de zijkanten waren bankjes getimmerd, alleen in de achterdeur zat een raampje. Het was erg donker binnen. Mekman zag dat de kruk van de deur was afgebroken. Dat was een goeie grap, ze zaten als ratten in de val. Ja, veiligheidsinspectie zou hier nog wel een onbekend begrip zijn.
‘Wat zou het geweest zijn?’, vroeg mevrouw Mekman.
‘Misschien wel een bloemenwagen’, antwoordde mevrouw Tak dromerig.
‘Zeg, weet jij het merk?’, vroeg Tak op jongensachtige toon aan Mekman. Zo sprak hij ingenieurs altijd toe en zeker Mekman. Het was hem maar matig bevallen hem hier in het dorp tegen te komen. Dat Mekman als bedrijfsingenieur vroeger zijn ondergeschikte was geweest, dat gaf helemaal niet natuurlijk. De man was uitstekend voor zijn werk geweest. Het was meer dat hij, nu ja, niet helemaal dezelfde taal sprak. Wat hem bijvoorbeeld gruwelijk ergerde was dat ‘Ja de Marees’, ‘Nee de Marees’, in plaats van ‘Ja of nee Tàk’. Het was ook echt een H.B.S.-er, Mekman. Dat werkte je hele leven door, zonder klassieke opleiding werd je nooit een man van cultuur. Enfin, die beroerte had de stakkerd een lelijke knauw gegeven. Scharrelde nu tastend en zoekend rond, een beetje als een kreeft, of liever een krab.
‘Ik geloof een Packard '32’, kwaakte Mekman. Sinds dat kleine incident schenen ze niet zo goed meer naar hem te luisteren. Dat was vroeger anders geweest.
‘Een Packard '32’, galmde Tak. ‘Man hoe weet je het’. Het was duidelijk dat hij dat soort dingen niet wist, natuurlijk niet, en hij lachte het echtpaar Mekman vaderlijk toe. Mekman was tevreden met zijn succes, zijn defecte honkballershoofd glunder tot in de dood. Zijn vrouw was minder tevreden. Hij deed heel joviaal, die de Marees Tak, maar ook als hij lachte of complimentjes maakte bleven zijn ogen grijs en koud als ijs. Hij had ook nogal Kak, dacht ze, De Marees Kak. Maar je moest het toegeven, met die lange slungelige benen, die heerserige arendsneus en zo, had hij iets jongensachtigs over zich. Dat was een taaie, hij zou een lastige op de ziekenzaal zijn geweest, maar ze had hem wel klein gekregen hoor. Ze voelde een ogenblik een opwinding die ze allang dacht vergeten te zijn. Toe nou Marie, lachte ze in zichzelf en het was al over.
Tak leunde voorover en legde zijn hand op haar arm. ‘Kijk mevrouw’, riep hij over het geraas van de motor heen. ‘De Dente Rosso, daar, met die sneeuwhoed en daar de Sasso Lunguo. Dat belooft straks een goed uitzicht.’
Ze tuurde door het kleine ruitje, maar zag
| |
| |
niets. ‘Ja ja, prachtig, net een ansichtkaart’, en zo onopvallend als ze kon trok zij haar arm in. Zij leunde tegen de wand van de wagen, koel en grijs als een korvet. Haar leeftijd en haar bescheiden afkomst in aanmerking genomen was zij een mooie gedistingeerde vrouw, dat had Tak heel goed gezien. Nou ja, die ansichtkaart. Tak knikte naar zijn vrouw, die half in het donker zat op een hoekje van de bank. Ze keek als een verschrikte eekhoorn in het licht en met afkeer dacht hij terug aan de scènes van de afgelopen weken, huilbuien, wezenloos staren en dat geschutter met glazen water en tabletten. Hij had gedaan wat hij kon, niemand kon hem verwijten dat hij zijn plicht niet kende. Maar op den duur viel het niet mee met haar te sympathiseren, ze wou zich eenvoudig niet laten helpen, ze had geen wil. Dat was bij Frits anders; anders dan hij gedacht had bleek die wil genoegte hebben, zijn wil, alleen de verkeerde kant uit. Wat had hij anders kunnen doen dan hem uit de onderneming laten zetten? Hij had het lang genoeg geprobeerd, zijn medecommissarissen begonnen al vragen te stellen. Stomme knul, idealistisch warhoofd. Voor het eerst sinds Frits' plotselinge vertrek voelde Tak iets van trots, een verdrietige trots die hem goed deed. Hij dacht aan de klassieke tragedies, aan boeken van Galsworthy. Dat waren grote families, met trotse vaders en zonen. Dat geeft natuurlijk grote conflicten, wat wil je. Maar daarom hoefde Ernestien er toch niet zo'n drama van te maken? Nou, het ging al wat beter. Alleen keek ze hem soms zo vreemd aan, zo vijandig. Zou wel over gaan, in de oorlog had ze ook van die kuren gehad. Jawel, hij had zeker de boel erbij moeten neergooien, machines laten weghalen, arbeiders naar Duitsland, twintig jaar achterop komen.
Hier werden alle min of meer samenhangende gedachten afgebroken door het verschrikkelijke schokken en stoten van hun vreemde voertuig, dat het eerste nog betrekkelijk gladde weggedeelte achter zich had gelaten en dat zojuist was begonnen aan de eigenlijke klim. Dit was geen weg meer, hoogstens een spoor door de steenmassa's. Mevrouw Mekman's gedachten waren het eerst bij haar nieren, maar onmiddellijk daarna bij de gevolgen voor haar invalide echtgenoot, die zich op zijn beurt zorgen maakte voor chassis en vooral banden van die gammele wagen. Dit kon wel eens een klapband worden. Hij had zijn pillen bij zich, dus kwaad zou het niet kunnen, maar hij werd wel onaangenaam door elkaar gerammeld. Als hij maar meer kracht in zijn benen had, om zich schrap te zetten. Hij was blij dat Marianne haar arm achter zijn rug legde en tegenwicht gaf, al was het nogal vervelend tegenover de anderen.
‘Net Kanga en kindje Roe die twee’, dacht mevrouw Tak. Maar dan wel een monsterkindje Roe. Hij stak zijn kin manhaftig vooruit en hij probeerde nog te lachen ook, maar de bovenkant met dat griezelige zware ooglid wilde niet meer meedoen. Meer een kwaadaardige paddenkoning dan echt zielig, dacht ze. Ze schaamde zich, al hield zij zich voor dat mijnheer Mekman zelf ook wel kwaadaardig zou prefereren boven zielig. ‘Mama, bevrijd je van je lieve gedachten’, had Frits gezegd. ‘Je zit in het moeras. Waar anders komen je migraines vandaan en je dode vingertoppen? Sta op voordat het dooie handen zijn geworden en een dood hart, geef toe dat je hem daarboven en al zijn vrienden en relaties, dat je ze haat’. Ze had geprotesteerd maar ook gelachen, zo pathetisch als hij met zijn armen had staan wieken boven de zalmsla waar ze aan bezig was geweest. Toen maakte de wagen een verschrikkelijke sprong en door het raampje zag ze een glimp van het groene dal, dat zo klein was geworden dat het leek alsof ze door het verkeerde eind van een verrekijker had gekeken. Het lag loodrecht onder ze en ze gingen natuurlijk langs verschrikkelijke ravijnen. Misselijk van angst werd ze en zij klemde zich vast aan het bankje, dit was de straf, god wat was ze alleen, wat moest ze doen. Aan Frits denken en rustig ademhalen nu, dat had ze zich in de afgelopen maanden helemaal zelf geleerd, éénmaal, twee maal, drie maal, duizend maal, waarom niet.
De heer Tak zelf begon nu wel plezier te krijgen in deze wilde rit. Het was een beetje zoals bij de Bereden Artillerie in de mobilisatie, de schokken voelen aankomen en ze dan opvangen in de knieën. Met voldoening keek hij langs zijn lange taaie benen en naar de zware grainleer bergschoenen aan het eind. Zijn hele leven had hij matig gegeten en gedronken en bijna niet gerookt, trouwens magere harde types kregen geen beroertes. Beng, daar kwam weer een smak, goed opgevangen. Hij stond meer dan hij zat, tegenover mevrouw Mekman, als een Bereden Artillerist balanceerd op zijn lange kromme benen. Zij keek toch niet naar zijn kruis, jezus, hij stond toch niet in een rare houding? Oud-verpleegster, die meiden zijn daar erg gevoelig voor, had daarover de wonderlijkste verhalen gehoord. Maar nee, ze was een en al aandacht voor die arme stumper. Hij keek naar Ernestien, grote bruine ogen, die van Frits, dat noemden ze
| |
| |
gazelleogen en daar zat wel wat in, maar o god, wat hem nog met haar te wachten stond. Toen gingen zijn gedachten de heilzamer wegen van Euromarkt en wat hen te doen stond om ten volle van de ontwikkelingen te profiteren. Er waren nog bergen werk te verzetten, enorme puzzles, juridische, fiscale, noem maar op. Maar hij begon er een lijn in te zien, vanochtend nog had hij een paar bruikbare ideeën gekregen, precies onder het scheren. Hoe was het toch mogelijk dat Frits en dat soort knullen er de voorkeur aan gaven in al dat ziekelijks te wroeten als je wist wat een puur plezier er in echt werk lag, de voldoening van puzzles te ontwarren, van je wil op te leggen aan op het eerste gezicht onstuitbare ontwikkewikkelingen,
ze om te buigen, een beleid uit te zetten.
Inmiddels was de lucht lelijk gaan dichttrekken. Het dal was al eerder in de diepte verdwenen en toen de bomen, zij waren de boomgrens dus al gepasseerd en daarna de hei en zelfs het mos. Zover het oog reikte waren het stenen, stenen in alle soorten, kortom een maanlandschap. Overigens reikte het oog niet zo erg ver, want daar was alleen dat raampje in het achterportier van hun bloemen- of bestelwagen. Vooral ir Mekman ergerde zich daar bijzonder aan. Hij had nooit van achteruitrijden gehouden, je was als het ware de hele reis te laat. Maar nadat ze nog wat hoger waren geklommen, kwam ook dit bezwaar te vervallen, want toen zaten ze gevangen in het wolkendek. Stel je voor dat er hier iets mis zou gaan. Soms scheen het geen haar te schelen of ze waren achteruit gaan rollen en het leek meer een kwestie van toeval wanneer de koppeling tenslotte pakte onder rauw geknars van de laatste nog niet uitgevallen tanden en het ding weer gierend en bevend begon aan te trekken. Met ergernis dacht Mekman aan die slonzige cowboy voorop, die dit alles op zijn geweten had. Aan het eind van de rit zou hij beslist zijn beklag doen, al zou het wel niet veel uithalen. Die kerel had natuurlijk geeneens een baas, knoeiertje voor eigen rekening.
Met Ernestien Tak ging het iets beter, zij vond het wel veilig in een wolk. In gedachten stak ze schemerlampen aan in haar huis aan de Merellaan. Ze kroop dichter tegen de wand van de wagen. Het was of er nog iemand binnen was, iemand die ze miste. Nee, niet Frits, maar wel een soort man, misschien haar vader maar ook weer niet precies. Ze had dit gevoel wel meer op reis, of het niet helemaal in orde was, of ze waren weggelopen. Nou, ze zou meer kunnen gaan lezen thuis en weer piano gaan spelen. Het gekke was dat ze werkelijk minder last van dode vingertoppen had gekregen sinds het vertrek van Frits en zij zich zo vreemd was gaan voelen. Waarom zou ze samen met Frits niet een flat kunnen zoeken? Ze wist dat het onmogelijk was, maar niet zo dat ze niet even met de gedachte zou mogen spelen.
‘Als het moet gaat hij over lijken’, had Frits kort voor zijn vertrek gezegd. ‘Dat had je niet gedacht hè? Maar ik heb er verhalen genoeg over gehoord op de fabriek.’
‘Noem ze dan’, had ze geroepen. ‘Nee nee, nu wil ik het ook weten’. Had ze dat maar niet gedaan. Ze zag Julius voor zich, wanneer hij binnen zou worden gedragen, als een lijk, bijvoorbeeld na een ongeluk bij zwemmen in het meer, een ijskoud meer natuurlijk. Wonderlijk genoeg zag ze alleen de dragers voor zich, als de Frères Jacques nota bene. Ze probeerde zich haar man bloot voor te stellen, met zijn dingen, maar nee nee dat niet, ze moest aan andere dingen denken. Hoever zou Frits met die vijfhon- | |
| |
derd gulden komen? De chocola had hij meteen opgegeten, Nestlé. Hij had een gek petje op gehad, een soort skipetje met opgeslagen klep, een lifterspetje. Dingen als pruimen zo groot, pruimen als appels zo groot, o god, daar kwam het weer. Rustig ademhalen maar. Een vier- of vijfkamerflat. Zoals ze bij Berg en Dal werden gebouwd. Daar hoefde ze hem toch niet voor de voeten te lopen?
De bus kroop verder door de mist, hoger en hoger, ze schenen wel naar het dak van de wereld te rijden. Ze hadden net zo goed rechtsomkeert kunnen maken, bedacht Mekman, want er was boven toch niets te zien. Dit was zonde geld, benzine en banden. Met al dit gehots en door elkaar gerammel leek het meer op straf dan een vrijwillige excursie. Of was het misdaad? Zoëven had hij een paar zwartgeblakerde blikken tussen de stenen zien liggen en wat verderop een stapeltje kale botten. Overvallen door kannibalen, dat moest hij onthouden voor zijn dinsdagmiddagclub. Gelukkig had hij maar een tientje op zak. Toen snoof hij de benzinedamp.
Tak had het ook gemerkt, hij snoof.
Zij knikten elkaar toe, vol mannelijke verstandhouding. Beiden hadden onafhankelijk van elkaar de tegenwoordigheid van geest gehad er niets van te zeggen; de vrouwen. Maar erg lang hielp dit niet.
‘Hè benzinedamp’, snoof mevrouw Mekman. ‘Ja, u hebt gelijk, ik ruik het ook. Zou het kwaad kunnen?’, vroeg mevrouw Tak.
‘Welnee’, bromde haar man. Gaten en kieren genoeg in dit cavaille, is het niet, Mekman?’ Mekman strekte de hals en knikte resoluut. ‘Jazeker, dit voertuig lijkt mij poreus genoeg. Trouwens, men moet wel een flinke concentratie koolmonoxyde hebben wil het echt gevaarlijk worden.’
‘Nu, in het ergste geval kunnen wij nog altijd dat raampje inslaan’, zei mevrouw Mekman rustig.
‘Welja mevrouw’, lachte Tak geamuseerd. ‘Wij maken er maar een vrolijke keuken van’. Zulke kordaatheid beviel hem, zelf was hij nog niet eens op de gedachte gekomen. Blijkbaar was civilisatie toch meer dan een vernisje, verdomd, ruiten inslaan, dat deed je toch pas in uiterste nood. Toch was hij blij dat het kon want de damp was niets minder geworden. Hij keek naar Ernestien, als ze nou maar niet in paniek raakte. Gelukkig, ze zat gelaten in haar hoekje. Zo had Cohen voor hem gezeten, nadat hij geweigerd had hem in zijn bedrijf te laten onderduiken. Lang niet gezien beste jongen, nee nee, probeer het maar niet. Mij kan je niet meer bang maken, het was een weloverwogen beslissing, ja zeker, beleid.
‘Kijk kijk’, riep mevrouw Mekman, ‘rook, het komt uit die kier en daar en daar.’ Ernestien zat gebiologeerd naar die kalme blauwe sliertjes te kijken, het scheen te opzettelijk om helemaal waar te zijn. ‘Jassen jassen’, riep haar man en ze gooiden de jassen die ze bij zich hadden over de vloer en zetten er stevig hun voeten op. Het hielp wel een ogenblik, maar toen zagen ze het langs de zijkanten van de vloer.
‘Ik heb net gelezen dat ze zo geprobeerd hebben de Joden te vergassen, helemaal in het begin’, kraaide Mekman. Ze stopten ze in gesloten vrachtwagens waarvan ze de uitlaat naar binnen hadden verlegd. Nou, het schijnt helemaal niet te hebben gewerkt. Na uren rijden waren de meesten nog maar bewusteloos. Verbazend amateuristisch en dat voor Duitsers.’
‘Jawel Mekman, dat hebben we allemaal wel eens gelezen’, zei Tak.
‘Ja, toe nou Frans’, zuchtte mevrouw Mekman.
‘O sorry hoor, ik bedoelde het alleen maar als geruststelling’, zei hij met een ongelukkig gezicht. ‘Als het toen niet is gelukt en ik zeg je, na uren en uren rijden, dan zal het nu ook wel niet zo'n vaart lopen. Het was maar twaalf kilometer en wij rijden al meer dan een uur.’
Het was redelijk genoeg bedacht, maar op Tak scheen het een averechts effect te hebben. Met de diepst mogelijke verbazing constateerde hij dat hij in de val was gelopen.
‘Maar het is toch geen oorlog meer’, snauwde hij, ‘wij zijn toch geen Joden of gevangenen of vee. Het is toch godverdomme schandalig om ons zo te vervoeren, anno 1963, dit is je reinste misdaad, dit is...’.
‘Julius’, riep zijn vrouw, ‘hou je mond, je moest je schamen. Het zal nog onze straf zijn.’
‘Wat straf, straf. Het is misdaad’, schreeuwde Tak. Hij sprong op en zwaaide als een zeeman door de schommelende wagen en begon razend op de voorkant van de wagen te bonken. ‘Idioot, stop, onmiddellijk’. Hij wachtte een ogenblik om te luisteren, net een boze jongen die ze in zijn kamer hebben opgesloten, dacht mevrouw Mekman.
‘Het is nu toch misschien wel tijd om het raampje in te slaan’, zei ze.
‘Ja ja, u hebt gelijk mevrouw’, mompelde Tak. Toen sprong hij driftig naar achteren en maakte alweer een vuist. ‘Niet doen’ en ‘pas op je pols’, gilden ze. ‘Het beste is met uw elleboog’, zei mevrouw Mekman.
| |
| |
Na het gekraak en gesplinter leek het stil geworden, maar dadelijk daarop hoorden ze het lawaai van de motor in de mist of in de wolk, ja waar waren ze. Veel dichter bij leek de chauffeur nu gekomen, maar tegelijk nog krankzinniger onbereikbaar. Tak stak zijn neus door het gat, het ging net. Hij wilde diep ademhalen, maar hield onmiddellijk in toen hij zag dat er een zware blauwe walm omhoog sloeg tegen de achterkant. ‘Halt halt’, schreeuwde hij in de mist. ‘Idioot dat je bent, dit is gas, gas gas.’
‘Wat is er’, riepen ze binnen.
‘Kijk zelf maar’, hijgde Tak. ‘Gas. Buiten ook.’
Nu scharrelde Mekman naar het gat, ondersteund door zijn vrouw. ‘Ja, het is zo’, riep hij. ‘Zware benzinedamp. Geen wind en wij hebben bijna geen vaart. Maar het zal nog wel voldoende met zuurstof gemengd zijn mensen. Geen reden tot paniek.’
Inmiddels was er wat van de koude mist naar binnen gedrongen. Maar de lucht scheen er niet beter door geworden en het versterkte nog de verdenking van een opzettelijk naar binnen gespoten gif. Tak kreeg het verschrikkelijk benauwd en hij had een nieuwe bezoeking, Cohen in een gasgroene storm, die hem plechtig, wetenschappelijk op de voorbij wervelende gasdruppeltjes wees. Humbug van de verbeelding, Cohen was weg en daartussen was niets, absoluut niets wat hij zelf niet geregeld had. Je moest alles zelf doen, overal bovenop zitten, anders gebeurde er niets. Bang was hij niet, nooit geweest, hij was alleen maar razend en terecht. Als er maar iets hards was om mee op de wanden te slaan. Hij zocht onder de banken, onder de zittingen zelfs, toen roffelde hij weer met zijn blote vuisten. Zijn vrouw moest denken aan dat drummen van Frits, waar hij zich zo aan geërgerd had altijd. Wat maakte hij zich belachelijk, hij scheen de enige die echt bang was. Ze verbaasde zich over de koele afkeer waarmee ze hem aan de gang zag, dit moest ze goed onthouden. Rustig haalde ze adem, niet te diep maar ook niet te vlug. De idee dat het gas was kalmeerde haar eerder dan dat het haar bang maakte. Voor het eerst in maanden voelde ze zich niet meer alleen, ze voelde zich veilig opgenomen in dichte drommen zwijgende vrouwen en kinderen. Het kon haar niet schelen, ze liet het over zich heen komen. Kijk, mevrouw Mekman trok een schoen uit en gaf die aan hem daar, om mee te tikken blijkbaar. Ze moest lachen om het spoortje jaloezie dat ze voelde, was er maar meer reden tot jaloezie geweest. Stevige wandelschoen anders, hard als een hamer, hamertje tik hamertje Tak. Als ze hier uitkwamen zou ze hem daarmee mooi be lachelijk kunnen maken. Nou, het was nog niet eens zo'n gek idee, van die vrouw natuurlijk. Als ze dit niet hoorden dan hoorden ze niets.
‘Nu is het uw beurt’, zei mevrouw Mekman.
‘Nee, gaat u maar eerst, zegt u overigens maar Ernestien hoor’.
‘En ik ben Marianne’.
‘De Marees, adem halen’, riep Mekman. Hij geloofde niet helemaal in het verschrikkelijke gevaar. Voorzover hij bezorgd was, kwam dat voornamelijk door de razernij van Marees. Tenslotte was je niet voor niets president-commissaris geworden en zo lang gebleven. Ja, stel je voor dat Marees het weer bij het rechte eind had, jezus, dan was dit echt het eind dacht hij verbaasd. Zijn adem begon hem in de steek te laten en zijn benen gingen zweven. Geen paniek, zei hij tegen zichzelf, nog geen minuut geleden was ik zo kalm, ik maakte nog een grapje. Zo vlug raak je toch niet in paniek? Toch moest hij vechten tegen zijn drang om zijn vroegere chef niet in de rug te stompen en om hevig aan hem te gaan rukken en trekken. Ja, wie had er hier een beroerte gehad, wie had het meeste recht op een beetje lucht. Toen ging zijn sekondewijzer over de streep en daar had je het al, Marees hield zich niet aan z'n drie minuten, die schoft bleef adem halen of hij alleen op de wereld was. Tien sekonden, twintig, minuut, dit kon geen vergissing meer zijn.
‘Marees’, hijgde hij. ‘Je tijd is om’.
Toen de ander dat niet scheen te horen, wilde hij opstaan, maar zijn benen waren al dood en door een schok van de wagen viel hij terug.
‘Julius’, gilde Ernestien. ‘Je beurt is om. Luister toch, gedraag je.’
‘Schreeuw niet zo’, zei Tak terwijl hij treiterend langzaam zijn plaats inruimde.
‘Je bent niet wijs. Ik heb me precies aan mijn tijd gehouden.’
‘Je liegt’, snikte ze. ‘Je liegt alweer. Nu zie ik dat Frits gelijk heeft gehad. Als het moet ga je over lijken.’
‘Hou op’, schreeuwde Tak. ‘Wij zijn niet alleen, gedraag je.’
‘Nee, ik gedraag mij niet’, gilde ze terug. ‘Ik heb me lang genoeg gedragen. Het gaat je trouwens niets aan, niets gaat je meer aan’, en met twee handen klemde ze zich vast aan de revers van zijn jas.
Mevrouw Mekman boog zich over het echtpaar heen en maakte kalmerende geluiden. Ir Mekman had wel door de bodem van de bus willen zakken, zoiets had hij zijn leven niet gezien. Kijk eens wat een furie,
| |
| |
jawel, die donkere tere mevrouw de Marees Tak. Dit was dus hysterie. God, wat een verschrikkelijke scène. Wat wilde ze nou eigenlijk, ze klampte zich als een drenkeling aan Marées vast maar scheen hem tegelijkertijd wel te willen verscheuren. Toen drong het plotseling tot hem door dat hij helemaal niet benauwd meer was. Hij was zijn beurt aan het raam nota bene vergeten!
‘Mensen, het is niets’, riep hij. ‘Hou toch op, het is een misverstand, er is niets aan de hand.’
Toen stopte de wagen met een ruk en een paar tellen later werd er aan de deur gemorreld.
‘Jezus Maria’, riep hun verlosser of liever kwelgeest.
Haastig liepen zij hem voorbij en verdwenen in de mist, Ernestien nog snikkend en ondersteund door mevrouw Mekman. Bij de receptie van het hotel veroorzaakten zij een gedempte consternatie. Godzijdank was er nog een kamer vrij en de directeursvrouw bleek zelfs over tabletten te beschikken, weliswaar een slaapmiddel, maar op broombasis. Vlug werd Ernestien de trap opgeleid naar die lege kamer. Mevrouw Mekman zou bij haar blijven tot ze zou slapen.
Tak zowel als ir Mekman zuchtten van verlichting. Zij gingen naar binnen in de lounge, waar het vrij vol was met gasten die waren blijven hangen in de hoop dat er nog een gat zou komen in de mist. Een groepje zat te kaarten bij het knappende houtvuur, anderen bezichtigden de collectie hertengeweien en een enkeling drukte zijn neus tegen het raam. Tak en Mekman zochten een tafeltje zover mogelijk van de kaartspelers bij het vuur. Ze waren koud en rillerig en ze hadden elkaar nog niet aangekeken.
‘God, wat een toestand’, zuchtte Tak. ‘Het spijt mij voor u en mevrouw.’
‘Nu, dat valt wel mee’, antwoordde Mekman. ‘Marianne is wel wat gewend. Ze is jarenlang verpleegster geweest, hoofdverpleegster.’
‘Ze is wat onevenwichtig sinds onze zoon is vertrokken. Ik had hem in de onderneming willen nemen, maar het ging niet. Zei net de verkeerde dingen. Overigens begaafd genoeg en mijn wil. Je begrijpt, dat geeft conflicten, grote diepe conflicten.’
Mekman knikte plechtig. ‘Mijn wil, je moet maar durven.’ Hij dacht aan het gedrag van zijn vroegere chef in de bus. Of had hij zichzelf vergist, had hij wel goed op zijn horloge gekeken? Tak gaat over lijken. Ach, dat hadden ze van hem ook wel eens gezegd.
‘Nou man, trek je het maar niet teveel aan. Het gaat wel weer over’, zei Mekman hartelijk.
Tak gaf hem een koel knikje. Daar had je het nu al, nu ging die praatjesmaker hem nog tutoyeren ook. Als Ernestien beter zou zijn, dan zou hij haar waarschuwen hoe pijnlijk dit soort dingen voor zijn positie zijn.
‘Zij is rustig ingeslapen’, fluisterde mevrouw Mekman, toen ze weer beneden was.
‘God zij dank’, zei Tak. ‘Dank u wel mevrouw, het spijt mij dat ik u al deze last heb veroorzaakt. Ik heb uw man daarnet al verteld, ze is de laatste tijd wat onevenwichtig. Ik heb geprobeerd wat ik kon, maar de wil is er niet, ze heeft geen wil.’
‘Heeft zij een geloof?’, vroeg mevrouw Mekman.
‘Van huis uit is ze doopsgezind’, antwoordde Tak, ‘maar zij heeft er in jaren niets meer aan gedaan.’
‘Misschien zou het toch goed zijn als zij eens met een dominee praatte’, stelde ze voor, maar in haar hart geloofde ze er niet in. Hysterie, ze had er vroeger meer dan genoeg van gezien.
‘Enfin, ze slaapt’, zei Mekman. ‘Dat zal haar goed doen. Niets is zo verkwikkend als slaap.’
‘Ja, ze slaapt, god zij dank’, zei Tak. ‘Kom mevrouw, u moet iets drinken, na alle doorgestane emoties. Een glaasje glühwein?’. Hij was er zelf ook wel aan toe. Ernestien, Frits, met hun gebazel over lijken, dat idiote spookbeeld van Cohen, wat wilden ze toch. Hij kon dat goddomme niet hebben, nu minder dan ooit. Mal, vruchteloos gedoe.
‘Kom mevrouw, u hebt het wel verdiend.’
‘Nou vooruit maar’, glimlachte mevrouw Mekman. ‘Het is wel erg lekker, glühwein. En mijn man kan ook wel een opkikkertje gebruiken, denk ik.’
‘Nou en of’, riep deze. ‘Ik ben ook van de partij hoor.’
|
|