grote lasten. Ik weet niet wat er in onze maatschappelijke orde onzinniger is dan het stelsel van de kinderbijslag. Hoe eerder dat als verouderd herkend en afgeschaft wordt, hoe beter. In plaats ervan kan een progressieve belasting komen op ieder kind na het tweede en derde.
Het idee dat alle geboortebeperking laakbaar is verliest geloof ik in zijn meeste bastions de laatste tijd aan kracht, dat is tenminste bemoedigend. Wat er afgezien van doctrine als grootste moeilijkheid overblijft, zal wel zijn de aanpassing aan een toestand waarin de mensheid haar voortplantingsdrift moet matigen. Tot voor kort had zij er het maximum van nodig om de gevaren van de wereld te overleven; nu heeft zij ineens teveel, en toch nog een gevoel dat tussen alle willekeur van waarden meer-leven tenminste een onomstreden goed ding is.
Het herinnert mij aan het vooruitzicht dat Anthony Burgess in The Wanting Seed stelt voor de conservatieve politiek van de toekomst: kinderen krijgen en schijnoorlogen om het bevolkingsoverschot af te slachten; afgewisseld met liberale bewindsperioden, gekarakteriseerd door vrede en homosexualiteit (onder het fameuze motto It's sapiens to be homo). Burgess' visie is typisch pessimistisch, want het kan allemaal best loslopen met de aanwas, en zo niet, waarom zouden de mensen zich niet wennen aan leven als termieten op een hoop? Inderdaad, zij zouden wel wennen. Er is tenslotte geen maatstaf om de toekomst aan te regelen, want het verleden is nooit goed genoeg geweest om er een na te laten. Het enige wat ik uit mijn afkeer van metropolen, middenstandwoningen en massavermaken kan overhouden, is de gedachte dat kinderbijslag onzinnig is.
Op tien dagen vakantie in de Provence ben ik opnieuw van het land bevangen geraakt; dan toch aarzelend om er iets van te zeggen, want wat ik erover kan uitdrukken is buiten verhouding tot mijn gemoedsbewegingen. De Ventoux zien van de weg tussen Avignon en Carpentras af, bij het vallen van de avond; en dan sterven? Door de netelige struiken dringen bij Montmirail om tenslotte ver van de weg een paar steenresten te vinden van een achttiende-eeuws badhuis; en mijmeren. De luiken openen van de hotelkamer in Châteauneuf-du-Pape om uit te kijken over de Rhône-vallei; en zwijmelen.
Daar is zo weinig mee aangeduid dat ik zelf aan mijn herinneringen begin te twijfelen. Tenslotte heb ik er op gevonden dat de Provence het besef vertegenwoordigt dat het geluk buiten ons is. De vondst is verheugend, want jarenlang heb ik goedwillend geprobeerd om het binnen mijzelf teweeg te brengen door de juistheid van mijn opvattingen, de zuiverheid van mijn gevoelens, de kruidigheid van mijn genoegens of een van de andere middelen waarmee ik dacht dat het gedaan moest worden; en nooit is er iets van terecht gekomen. Ik had er eigenlijk al van afgezien, maar nu zijn er weer hele nieuwe mogelijkheden.
Wie weet wat ik nog ontdek. Op het ogenblik zou ik alleen in staat willen zijn om te zeggen op welke manier een landstreek duidelijk kan maken, of wijs kan maken, dat het geluk buiten is, om gewaar te worden, en niet binnen, om te bezitten. Zelfs dat wil nog niet goed. Er is een verband met de bevrijding uit het idee dat mij in geen ander land helemaal loslaat, dat er van alles afgeschaft en ingesteld en verbeterd moet worden; maar oorzaak en gevolg zijn moeilijk te onderscheiden.
Ik zal je uitleggen waarom ik geen warm gevoel heb voor Hongarije, zei G. die er in '38 vandaan is gekomen en sindsdien in Londen woont. Toen het Hongaarse elftal in '53 in Londen kwam voetballen mochten de spelers de dag voor de wedstrijd op het veld rondlopen om er het gevoel van te krijgen; er waren hun de maten van opgegeven op een stukje papier, en zij waren dadelijk overtuigd dat het niet klopte. Dat is hun eerste karakteristiek: altijd vervuld van wantrouwen tegen anderen. Zij gingen met passen proberen vast te stellen wat de werkelijke maten waren, maar hun lengte varieerde van nog geen een-zestig tot een meter negentig, en het gevolg was dat zij verschillende aantallen passen nodig hadden om het veld over te steken: zij begonnen onderling ruzie te maken, en elkaar van bedrog te beschuldigen. Dat is hun tweede karakteristiek: het wantrouwen tegen elkaar.
Ik vond het een grappig verhaal, maar G. zelf niet erg. Wij zaten te lunchen in een pub in Soho, en ik keek door de open deur, langs de straathoek aan de overkant en over een dwarsstraat heen, naar een parkje uitgespaard tussen de hoge winkelblokken, waar de meisjes hun half uurtje stadszon inhaalden. Zo ontstaan de combinaties in de herinnering: Hongaarse voetballers, winkelmeisjes van Soho, een doorkijk die aan Robbe-Grillet ontleend had kunnen zijn. Geen wonder dat het al gauw onontwarbaar wordt. Als wij elkaars associaties kenden, kenden wij elkaar, denk ik; maar het zijn er teveel.