die bovendien dit jaar 75 werd: Matthijs Vermeulen.
Het leek me een gepast verzuim om deze avond naar de kleine zaal te gaan waar behalve een viool- en een cellosonate van Pijper een herhaling werd gegeven van de viool- en de cellosonate van Vermeulen.
Pijper welluidend maar zo netjes gebouwd dat men er al gauw op is uitgekeken, naar verhouding althans tot de exuberantie, de constructie overspoelende muziek van Vermeulen.
Jeannelotte en Maarten Bon, René van Ast en Reinbert de Leeuw, die met grote ernst en geestdrift deze moeilijke werken ten gehore brachten, kunnen er trots op zijn dat zij een van de grootste componisten der 20ste eeuw aan het graf - d.i. de verzamelde officiële Nederlandse muziekwereld - hebben ontrukt.
De cellosonate van Vermeulen maakte dieper indruk op me dan de eerste keer, ondanks dat hij zo welluidend is. Van de vioolsonate vind ik de herhaling van het eerste deel aan het eind, nadat de muziek reeds een grote climax heeft bereikt, te lang.
Maar er zijn nog allerlei menigswisselingen ook per persoon, mogelijk over de muziek van Vermeulen, ik hoop dat we daar zo gauw mogelijk, de eerstkomende jaren, in staat toe worden gesteld, door er mee geconfronteerd te worden.
Van het vijfde concert, 13 juni 1963, kleine zaal, heb ik al genoemd de solocellosonate van Bernd Alois Zimmernamn, gespeeld door de tweede virtuoos van dit festival Siegfried Palm.
Verder heb ik onthouden het zesde strijkkwartet van Vagn Holmboe, waar Lex van Delden de volgende dag heel bewonderend over bleek te zijn. Het was goed gevlochten, geen tochtgaatjes en gesmeerd gespeeld, maar de graat of kern van een eigen leven heb ik er niet in kunnen ontdekken. Te bekende klanken, het had op een normaal concert kunnen verschijnen zonder fluitage.
Het zesde en laatste concert, 14 juni 1963, was in de grote zaal, met helaas vaak zeer groot orkest. Het is of dat verkeerde associaties oproept. Zodra de massaliteit optreedt denk ik aan de laat-romantici, ondanks dat de klank wel zeer kan afwijken. Het meest heb ik tot nu toe gehad aan de kamermuziek of aan de betrekkelijke eenvoud van de a-capella-koren, waarbij men eerder ziet wat er gebeurt. Bovendien mijn biologisch vooroordeel dat nieuwe wegen nooit gevonden worden door het verlengen van de oude, maar door onderaan opnieuw te beginnen. Dus niet de erfenis van het Mahler-orkest aannemen, maar beginnen met één, twee, drie stemmen. Vroeg of laat zal dat wel weer composiet worden, maar ten eerste houd ik niet van composieten, ten tweede is de nieuwe muziek daar, meen ik, nog niet aan toe (hetzelfde in de jazz, die alleen kanevolueren via de kleinere combo's).
Misschien was ik voornamelijk vermoeid, maar alle muziek klonk op die laatste avond - ondanks de grootste herrie van tijd tot tijd - slaapverwekkend. Een mooie demonstratie van het levenloze van de verlengde paden van vroeger leverde het hoboconcert van Ibert. Briljant spel van Koen van Slochteren, maar in zo'n leeg muziekje dat ik me afvraag of v.S. niet inwendig moest blozen om zijn kunnen hieraan te besteden. De cadenzen waren - zoals dat hoort - caricaturaal voor die leegheid. Het was meer een glansstukje voor een donderdagavondconcert, om de clientèle het idee te geven dat ze iets moderns te horen krijgen. In 1948 gecomponeerd, hetzelfde jaar waarin de 22-jarige Boulez zijn pianocompositie schreef.
Natuurlijk, de man is dood en was belangrijk in besturen en conservatoria. Het was te horen, in de eerste plaats de dood.
(Ik zag Victor van Vriesland hierbij slapen. Het leek me adaequaat en voor v.V. te pleiten. Maar nee, na afloop haastte hij zich om te klappen. Iedereen klapte trouwens. Treurig, ik had gedacht in gezelschap te verkeren van werkelijk geïnteresseerden. Even een walm van donderdagavond.)
Het enige werk van de 6 concerten dat gebisseerd werd was Threnos voor de slachtoffers van Hiroshima, van Krzysztof Penderecki. Hiroshima is nog altijd goed als gemoedopener. Hiroshima mon amour profiteerde daar ook al schaamteloos van. Ook bij deze muziek lukte het weer aardig, de sirenes, het zuchten, kreunen, ritselend afgrijzen waren heel toepasselijk. Maar voor sirenegeluid moet men echte sirenes gebruiken, zoals Varèze al dertig jaar geleden deed, en voor getrommel moet men slagwerk nemen en geen strijkorkest.
Ik geloof niet in deze Threnos en bleek het nu weer eens met Van Delden.
Hoewel ik nooit aan enige sport heb gedaan en er ook als toeschouwer nooit ook maar de minste belangstelling voor heb opgebracht, vermoed ik dat een deel van de plezierige gevoelens die me bij dit Festival begeleidden van sportieve aard waren. Ik voelde me zelfs partijganger worden. Composities die, om wat voor reden ook, uiterlijke vorm, samenklank, te duidelijk elementen van de voorgangers toonden, riepen wrevel op, niet uit een of andere theoretische over-