Hollands Maandblad. Jaargang 5
(1963-1964)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdAnderhalve eeuw kunst in een koninkrijk
| |
[pagina 39]
| |
ten aanzien van onze plaats in de wereld van morgen, en zij benadrukte dat zij daarbij dacht aan de internationale wereld en niet aan een nauwe nationale begrenzing. Naast o.m. de vervaardiging van een film over ‘Nederlanders van nu’ door Bert Haanstra, de geschenkuitgave voor het middelbaar onderwijs ‘Karakter en Cultuur van Europa’, de tentoonstelling ‘Wisselwerkingen, 150 jaar Nederlandse en buitenlandse kunst’ in het Haagse Gemeentemuseum en naast de vorming van studentendiscussiegroepen over het thema ‘Het Koninkrijk der Nederlanden nu en in de wereld van morgen’ schijnt de tentoonstelling ‘150 jaar Nederlandse Kunst’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam tot de belangrijkste manifestaties te behoren. Na Dylabie en Bewogen Beweging en vóór de wilde periode die komen gaat is het zoet rusten in de luwte van ons aller 150 jaren. Zoals in de aanvang van de ad interim periode van het Stedelijk de deurtjes naar de stijlkamers wagenwijd werden open gezet, zo heeft men nu werkelijk de poorten geopend tot ons nationale kunstverleden. Na de kunst van heden in het StedelijkGa naar voetnoot* werd door Jaffé ras de kunst van gisteren ingeleid en schaarden zich om hem en Mevrouw Bakker-Hefting een keur van Nederlandse kunsthistorici. Ik zeg dit mèt en zonder venijn. Men moet zich immers oprecht verheugen dat voortreffelijke jonge mensen onder de regie van bekwame ouderen zich hebben ingespannen om tezamen een beeld te scheppen van een kunsttijdperk dat ons verleden uitmaakt en ten dele nog ons heden is. Verweg de meeste namen van het tentoonstellingscomité leest men met instemming. En toch kan men zich even oprecht ergeren over de fantasieloosheid waarmee ook hier het herdenken is opgevat. Ik wil niet zeggen dat men deze tentoonstelling niet had moeten organiseren, maar men had zich zeker bij het Comité van herdenking, en bij de personen die zijn opdracht aanvaardden, moeten afvragen: hoe kunnen wij ook hier op een dergelijke wijze herdenken dat wij vruchtbaar werken voor de toekomst? Er valt bv. niet alleen een kunsthistorie te herdenken, maar ten dele nog altijd een kunsthistorie te maken. Was het niet zinvol geweest wanneer bij deze tentoonstelling bijvoorbeeld enige opdrachten waren verleend on zekere niet goed bestudeerde perioden uit te zoeken? Nu constateert men helaas dat het merendeel van de essays in de catalogus de herhaalde samenvattingen van andere samenvattingen
O is de reiger van D, H en K. Hij maakt een salto, doe dat maar eens na!
zijn. Een gelukkige uitzondering vormt het opstel van L. Gans die zich kennelijk veel moeite heeft gegeven om het braak liggende gebied van de recente kunst te bewerken en te ordenen. Maar een sympathiek nuchter artikel als dat van A.J. Petersen over de Haagse en de Amsterdamse School geeft bv. bijzonder weinig nieuws. Toch zijn de bedrijvigheden van de schilders uit deze bewegingen nog maar zeer ten dele bekend en ik zou me kunnen voorstellen dat goed gehonoreerde regeringsopdrachten ter bestudering van dit tijdperk zeer nuttig zouden hebben gewerkt: ter stimulering van de moderne kunsthistorie en tot werkelijke herdenking van het te onbekende verleden. Men heeft dit niet gedaan en wij houden ons nu derhalve aan de zaken zoals ze staan. Men heeft een overzicht en een bloemlezing willen geven van 150 jaar Nederlandse kunst. Voor de geïnteresseerde leek biedt deze tentoonstelling ongetwijfeld een duidelijk en ook zeer fraai overzicht. De meer ingewijde zal ook zeker het comfort van deze tentoonstelling weten te genieten. Zijn musée imaginaire néerlandaise ziet hij geïncarneerd binnen een echt museum, het verleent hem alle mogelijkheden tot gemakkelijke vergelijkingen en minder gemakkelijke conclusies, hij geniet van het samen zijn van de meesters en de meesterwerken. Toch vraagt men zich opnieuw af: wat was op dit ogenblik de zin van dit vergaren? Zou men zonder het ronde getal 150 werkelijk de behoefte hebben gevoeld om zich te bezinnen? En vooral: zich te bezinnen hierop? Strikt historische tentoonstellingen als die over Poussin en Delacroix roepen iedere kunstenaar en kunsthistoricus naar Parijs. Maar waarom komt men? Omdat men het geniale wil kennen in zijn compleetheid, omdat men vorm en aard er van wil kennen, omdat men de dialoog met het superieure wil beproeven. Doch waartoe komt men naar de bloemlezende vaderlandse tentoonstelling? Om het mooie te genieten? Om de typeringen te vinden? Om zich te bezinnen op ons volkskarakter en de aard van de Nederlandse kunst zonder België (o, weer in andere jaren gehuldigde P. Geyl!)? | |
[pagina 40]
| |
De beste reden om te komen kijken lijkt me inderdaad die simpele, maar daarom niet altijd onjuiste wens om het mooie te zien. Daarbij kan dan de voor mijn gevoel misplaatste vader(landse) trots komen dat men zoveel gepresteerd heeft. En de meest zinvolle motivering van de organiserende kunsthistorici lijkt me het genoegen dat men er ongetwijfeld in gevonden heeft om de wetenschappelijke stand van zaken van dit ogenblik te visualiseren. Ging de ambitie veel verder? Het is bijna te hopen van niet. Laten we hopen dat men geen bezieling verwachtte. Laten we bidden dat Mevrouw Bakker in haar openingsrede geheel alleen bleef staan toen zij theoretiserend en belerend ons de wegen naar het verleden wees. Daar ligt de moeilijkheid van de waardering van deze tentoonstelling waarover men alle goeds zou willen zeggen wanneer men er niet zo veel kwaads van te zeggen wist. De zaak is dat men, (dat ik) geen zin heeft in al die zorgvuldige opstapelingen van historie. Het moment is er niet naar in de wereld. Het is geen zondagmiddag in de wereld. De toekomst is interessant, het heden is boeiend. En het verleden, dit dikke verleden met het te grote aantal van 150, is een verleden dat er helemaal niets toe doet. Onder deze domme noemer doet het er niets toe, het is vervelend, het is bête en het stinkt naar Hollands Glorie van Jan Elsevier de Hartog. En wanneer men zich dan zo nodig bezinnen moest, wanneer men zo verschrikkelijk nodig naar achteren moest, dan had men misschien, om het een zin te geven, ook een experiment met de toekomst mogen uithalen. Nu is het heden niet meer dan een révérence naar de levende kunstenaars van artistieke standing. Men had een aanduiding kunnen geven van het monochrome koele van Zéro of van een begin van het nieuwe shockerende realisme, Men had, naar het advies van Sandberg, desnoods de kunstenaars (enkele kunstenaars) iets moeten laten bouwen. Maar het begrip, het zeer zorgvuldige misverstand van een begrip voor het verleden, wordt zelden geëvenaard door een begrip voor het heden. En toch zou men het gewenst hebben. Niet om alleen het allerlaatste het allerbeste te noemen, maar uit de rechtvaardige nieuwsgierigheid naar het beeld dat vandaag en morgen zullen creëren. En wat niet zozeer de kunst als wel de kunsthistorie betreft: had men hier niet het nieuwe kunnen hanteren ten opzichte van het verleden? Ik schreef hierboven dat Jaffé zich van de kunst van heden naar de kunst van gisteren keerde, maar in feite behandelde hij in het boek over het Stedelijk dezelfde periode als nu in de catalogus. Veel belangrijker dan het verschil in onderwerp (respectievelijk de internationale en de nationale kunst) is het verschil in tegemoetkoming. Misschien zat er voor Jaffé iets onwennigs en moeilijks in toen hij vanuit de beleving van het heden het verleden trachtte te benaderen. Maar de lichte forcering die men voelde omdat auteur en lezer beiden deze methode niet gewend waren, deden toch geen moment afbreuk aan de fascinatie die er uitging van de actuele beleving van het voorbije. Er was geen sprake van partijdigheid, wel van een doorleefd besef van de eigen tijd van waaruit men moest denken, voelen, ademen en uit welke existentie men ook het verleden moest beschouwen. Waar is die instelling gebleven in dit keurige, welluidende stuk met drie citaten van Huizinga? Het is niet waar dat de objectieve geschiedschrijving iets geheel anders zou zijn dan de kunst. Ook de geschiedschrijving ademt de ‘geest der eeuw’. Kennen we in het korte bestaan van de kunsthistorie al niet een stylistische en een expressionistische methode, een iconografische en een iconologische, een factische en een psychologische? Hadden wij nu, nu wij de Nederlandse Unie leuze uit vroeger jaren weer oprakelen: In het verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal, niet allereerst moeten zoeken naar ons nu? Het was niet nodig geweest om perse origineel te gaan doen, maar men had wel met ijver naar onze waarheden kunnen zoeken en naar de formulering daarvan, om ze vervolgens in verband te brengen met deze kunsthistorische bezigheid. Wanneer er vele kunststromingen bestaan waarbij het begrip ‘kunst’ in discrediet is - en de musea brengen al jarenlang deze stromingen - dan was er alle reden geweest om ook achter het begrip historie van de kunst een vraagteken te zetten. Zo goed men het eenzijdige waarheidskarakter indertijd heeft opgelegd aan een objectieve geschiedschrijving, zo
P is een reiger, die slaapt met zijn bek onder zijn arm en een been in zijn nek.
had men het tegenwoordige relativerende besef kunnen toepassen op deze grootse poging om het verleden voor ons te vangen. Dan was de catalogus en zijn systeem graag | |
[pagina 41]
| |
een experiment geworden, maar dan had men wellicht ook minder dan nu de verwarring der geesten gedemonstreerd. Nu is het zeker gemakkelijk om de auteurs vriendelijke woorden te doen toekomen - ik wil de liefde- en stijlvolle zorgvuldigheid van De Bruyn Kops opmerken, de hygiëne van Petersen, de sensitieve reproducering van De Gruyter, de feitenlust van Joosten en het indrukwekkende pogen tot ordening van Gans, - maar al deze kunsthistorici hebben hun eigen systemen en niet alleen hun eigen persoonlijkheid meegebracht, zodat ieder systeem aan de catalogus zelf ontbreekt. Tot in de beschrijving der werken toe! Niettemin is er het beeld van de voorbije jaren. Men bemerkt dat de kennis daarvan gegroeid is. Twintig jaar geleden zou het beeld geheel anders zijn geweest; nu toont; het alle invloed van kunsthistorie en museumbedrijvigheid. De onderzoekingen van Jaffé, Polak, Joosten, Loosjes-Terpstra en Gans hebben verhelderend gewerkt voor de periode na 1900. De tijdelijke voorkeuren van publiek, museum en krant zijn weggevaagd. Wat nu voor iedereen zichtbaar wordt zijn de kostbaarheden die toen vaak het bezit van een verscholen elite bleven. Men ziet nu alle grootheid van Mondriaan en Kruyder. De oogst van de Bergense school blijkt pover. De onheilspellendheid die de magischrealisten bezaten voor hun tijdgenoten is in zijn profetie verzwakt en in de betrekkelijke waarde van zijn schilderkunst duidelijker geworden, zij het niet ontluisterd. De Ploeg heeft zich kunsthistorisch gevestigd en is om zijn verwantschap met de naoorlogse kleurenrijkdom misschien thans weer overschat. In tegenstelling tot Van Dongen hebben Sluyters en Gestel nooit geniale momenten gekend. Vandaag schijnen Haagse school en Amsterdammers hun grootsheid te verliezen naast Van Gogh. Hem ging het niet meer om de weergave der werkelijkheid, maar om haar bezieling, schrijft Jaffé in de catalogus, na geconstateerd te hebben dat ook de concentratie op deze werkelijkheid een verovering was geweest op de dromen der romantiek en de moraliserende taferelen. Moraal en literatuur schijnen het weer te winnen in de symbolistische nasleep van Van Gogh, pas fauvisme en vooral cubisme brengen daarna bevrijding. Het beeld van het impressionisme blijkt de laatste decennia minder veranderd, het is nog dat van de museumcollecties en de boeken der Paletreeks. Zou een grondige kennis der buitenlandse en vooral Amerikaanse en Canadese collecties daarin verandering brengen? Wie Scheen hoort moet het geloven. Deze kunsthistoricus heeft zelf al veel wijziging gebracht in de voorstelling die wij van de romantische tijd hadden. Hij heeft eens te meer geleerd dat de kunsthistorie niet alleen op de universiteiten wordt gemaakt. Ik zeg dat niet om practijk tegenover theorie te stellen, maar wel om er op te attenderen dat de wijze van onderzoek voor een museumman of een kunsthandelaar vaak effectiever kan zijn omdat hij op een geheel andere en vaak gunstiger wijze zijn entree heeft bij particulieren. Hoe dat zij, de periode van de Nederlandse impressionisten schijnt niet inspirerend te hebben gewerkt op de kunsthistorici. Wel hebben de Israëlsen nieuwe belangstelling gekregen, maar de hernieuwde waardering voor bepaalde prestaties van Jozef komt op de tentoonstelling niet tot uiting. Levert de tentoonstelling een totaalbeeld van de moderne Nederlandse kunst op? In het werk van de besten ziet men weinig constanten. De relatie Jongkind-van Gogh is nihil, maar zelfs de relatie Jongkind-Nederlandse impressionisten kan verwaarloosd worden: zijn invloeden gingen naar de Fransen. De Stijl geeft het voorbeeld van een soort collectieve stijl, maar van een karakterovereenkomst met andere Nederlanders van vroeger en later is weinig te zien. Met wat goede wil kan men natuurlijk de stilte van Mondriaan in verband brengen met die van Verster en via deze weer met Vermeer en Saenredam. In ieder geval is de Mondriaan-tendens van introverte concentratie hier meer thuis dan de klankrijke directheid en soms het waarlijk dramatische van Vincent van Gogh. Misschien is het mogelijk om het sensitief poëtische van de Hagenaars van weleer terug te vinden bij Corneille van nu, maar het lijkt me al even gewild als om het geweld van Karel Appel terug te leiden tot de heer Breitner. Zeker ontstaat door dergelijk vlechtwerk geen typerende karakteristiek van onze kunst. Wat wel typisch Nederlands schijnt, maar wellicht eerder een kenmerk is van kunstenaars van het tweede plan, is de onmacht om het grote in zijn originaliteit te begrijpen. Het was heel verheugend dat men sinds Toorop weer de relatie tot het buitenland vond en deze betrekkingen zijn zeker voor veel kunstenaars van nut geweest, maar men ziet er ook alle nadelen van. Men ziet hoe het formele cubisme bij Gestel tot een decoratie werd, hoe het fauvisme en Duitse expressionisme onschuldig werden bij Sluyters en Wiegers. Men ervaart daardoor echter ook des te sterker dat bv. de Haagse school, de Stijlgroepering en de Cobra wel een eigen karakter hadden. De Cobrastijl | |
[pagina 42]
| |
was weliswaar een ‘collectieve’ stijl, maar de bijdrage der Nederlanders hieraan is onmiskenbaar authentiek. Het is moeilijk om bij een zo grote tentoonstelling, begeleid door een boekwerk van een catalogus tot duidelijke conclusies te komen, gezien althans de verscheidenheid van het materiaal. De beste conclusie lijkt me die welke langs mijn bovenstaande critiek heenloopt. Het is de conclusie dat men in de zomermaanden in het Stedelijk Museum te Amsterdam zeer veel goeds kan zien uit de moderne Nederlandse kunst, met name aan schilderijen. Dat men die werken voortreffelijk gepresenteerd ziet en dat men zeker dit totaalbeeld moet gaan zien. |
|