| |
| |
| |
De Indische wereld van Couperus
R. Nieuwenhuys
In een interview met André de Ridder in 1916 - Couperus was toen tweeenvijftig en nauwelijks één jaar uit Italië terug in Den Haag - moet hij gezegd hebben: ‘Ik durf niet te beweren dat er Indisch bloed in onze familie is, maar wel Indische traditie... ik voel warmer, zonniger, oosterser dan mijn Hollandse landgenoten... het echt-Hollandse is wel een beetje erschüttert in me’.
Wat is er van het eerste waar? Is er geen Indisch bloed in zijn familie? Het is niet duidelijk wat Couperus bedoelt. Vermoedelijk dat hijzelf geen Indisch bloed in zich had, want in zijn familie zat het wèl. We mogen niet aannemen dat Couperus in zijn grote Haagse romans als De boeken der kleine zielen en Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan zijn familie geportretteerd heeft - zoiets kan men niet van hem verwachten - maar er komen in deze boeken wel Indische tantes voor die echt-Indisch praten en zich echt-Indisch gedragen, op een wijze die Couperus voortreffelijk weergeeft, met zoveel kennis van zaken, dat ze naar het leven getekend schijnen. Couperus heeft nooit de behoefte gevoeld om de sporen van Indisch bloed uit te wissen, integendeel, hij zal enige druppels ‘exotisme’ prachtig gevonden hebben. Hij glimlacht in zijn boeken dan ook om de lichte gêne van de andere familieleden als Tante Ruijvenaer of als Tante Floor beginnen te praten. Hijzelf moet ze alleen maar ‘schilderachtig’ hebben gevonden. Als we de Nederlandsche Leeuw van 1908 raadplegen, dan vinden we daar een broer van zijn vader: Petrus Theodorus, geboren te Batavia in 1815. Hij was resident (‘Binnenlands Bestuur was bij ons en bij aanverwante familie het ideaal’) en stierf in 1872. Deze ‘Oom Piet’ was ongehuwd, maar hij had bij de ‘Inlandse vrouw’ Sarina vijf erkende kinderen, die dus de naam Couperus droegen. Eén van die kinderen was John Couperus (een voornaam die in de familie veel voorkomt). Deze werd in 1855 geboren en was o.m. employé op een suikerfabriek bij Sitobondo (Oost-Java). Deze neef John Couperus, die twaalf jaar ouder was dan zijn neef Louis, maar van de leeftijd van diens broers John Ricus
en François Emile, was getrouwd met een Indisch meisje: Maria Sentielena Guttenberg, dochter van Dr. Simon G. en de ‘Inlandse vrouw’ Mina, en ook de kinderen uit dit huwelijk voortgekomen, heetten Couperus. Dit waren Louis Couperus' neefjes en nichtjes. Of deze kinderen wel naar Holland zijn gekomen en model hebben gestaan voor de Indische meisjes, de dochters van Tante Ruijvenaer, is helaas niet na te gaan. Maar er was Indisch bloed in de familie.
En hoe zou het ook anders gekund hebben in een familie die al enige geslachten in Indië gevestigd was, en die vooral leefde in tempo doeloe, in het oude Indië, in de tijd dat het concubinaat nog algemeen was en ook algemeen aanvaard werd, toen in 1880 - om een willekeurig jaar te kiezen - op elke duizend mannen slechts 472 Europese vrouwen waren met inbegrip van de Indische vrouwen (van ‘gemengden bloede’ dus) en van tien tot dertien percent Indonesische of Chinese vrouwen, die door hun huwelijk ‘Europese’ waren geworden. Let men uitsluitend op de in Europa geboren vrouwen, dan waren er op elke duizend mannen slechts 123 Europese vrouwen. Twintig jaar tevoren, in 1860, waren in geheel Nederlands-Indië niet meer dan 825 in Europa geboren vrouwen. De enige conclusie die we hieruit kunnen trekken is, dat de Europese samenleving in de negentiende eeuw zeer Indisch was en dat het concubinaat algemeen geweest moet zijn. Dit blijkt ook duidelijk uit de belletrie. Bij een schrijver als Daum wiens romans tussen 1883 en 1893 werden geschreven, is de huishoudster of ‘njai’ nog een vanzelfsprekende figuur (‘Je had een huishoudster; dat spreekt vanzelf’).
Eerst in de twintigste eeuw, als het aantal in Europa geboren vrouwen sterk stijgt, wordt haar aanwezigheid een probleem en gaat ze ook de intrige van de roman bepalen. Als men dit alles weet, verbaast men er zich nog over, dat verschillende in Indië ge- | |
| |
wortelde families nog zo lang weinig of niet gemengd zijn gebleven, zoals de familie Du Perron en ook die van Couperus.
Als Couperus gezegd zou hebben, dat in hem geen Indisch bloed was - in werkelijkheid drukt hij zich minder positief uit - dan zou hij bijna gelijk hebben, maar toch niet helemaal. De heer W. Wijnaendts van Resandt Jr., werkzaam aan het Bureau voor Genealogie te Den Haag, zelf behorende tot de familie - zijn moeder is een zuster van mevrouw Couperus - heeft de onderzoekingen van zijn vader voortgezet, die een kwartierstaat èn van Louis Couperus èn van diens vrouw Elisabeth Baud heeft gemaakt. Deze kwartierstaten van Wijnaendts van Resandt Sr. gaan tot Couperus' betovergrootouders terug. Van deze zestien bet-overgrootouders blijken er drie in Malakka te zijn geboren vóórdat dit gebied in 1824 aan Engeland werd overgedragen; de anderen werden in Nederland geboren. Om deze eerste drie gaat het, als we op het Aziatische bloed willen gaan letten. Er is sprake van een zekere Catharina de Roth, geboren en overleden te Malakka. Zij huwde eveneens te Malakka met Joost Koek, uit een zeer bekende Indische familie, zowel in Malakka als elders in Indië, ook wel op z'n Engels geschreven als ‘Cooke’. De moeder van Catharina de Roth was een vrijgelaten slavin van vermoedelijk Portugees-Singalese afkomst. Dit blijkt uit de onderzoekingen van W. Wijnaendts van Resandt Jr., gepubliceerd in het maandblad van de Nederlandse Genealogische vereniging Gens Nostra. Als er dus bij Couperus sprake is van Indisch, of liever oosters bloed, dan moet dit hoogstens 1/32 zijn geweest. Een merkwaardige opmerking vindt men ook bij André de Ridder. Toen deze Couperus in 1916 terugzag, vond hij hem er minder Indisch uitzien dan als jongere man. Zag Couperus er wel Indisch uit? Uit de portretten is het niet te halen. Zou hij er dan in Frankrijk ook Indisch hebben uitgezien? Of was de Belg De Ridder alleen maar niet in staat het ‘Indische’ te onderscheiden?
Veel belangrijker dan Couperus' afkomst, is de Indische traditie van de familie, en die is van de hoge Indische ambtenarij. Allen behoorden tot de ‘bovenlaag’ van de Indische samenleving voor wie het regel was dat zij zich na een Indische loopbaan in Holland vestigden en Holland betekende vanzelfsprekend Den Haag. In Den Haag werden de leden van de grote familie weer verzameld en verenigd. Daar leefde men niet als een Haagse, maar als een Indische coterie in Den Haag, met Indië steeds op de achtergrond, ook al omdat men er altijd belangen bleef hebben. En wat misschien het meeste zegt: men leefde er - naar een gevleugeld Indisch gezegde - ‘als één grote familie’, met een sterk ontwikkeld saamhorigheidsgevoel. Een buitenstaander als de Engelse schrijfster Katherine Mansfield viel dit eigen-aardige ook direct op. Ze schrijft in haar bekende opstel over De boeken der kleine zielen en Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan (voor haar twee unieke meesterwerken!) dat de afzonderlijke personen voortreffelijk getekend zijn, maar dat ze toch elementen blijven van een mysterieus wezen: de familie. En verderop: ‘Wij in de Engelse literatuur kennen niets dat te vergelijken zou zijn met deze subtiele en diepgaande studie van een vrijwel even hartstochtelijk eendrachtige als hartstochtelijk verdeelde familie’. Men heeft meer dan eens opgemerkt dat Couperus in De boeken der kleine zielen afstand neemt tot zijn familie. Beter zou zijn: afstand neemt tot de soort familie als de zijne. Zelfs hebben sommigen gesproken van een ‘afrekening’, maar een woord als dit houdt te weinig rekening met de voor Couperus zo karakteristieke ambivalentie: ondanks alle afstand is hij
één der hunnen en blijft hij aan hen gebonden. Hij schreef, zoals men weet, de beide genoemde grote romans in Nice, op een afstand dus, ver van Holland, waar hij zich nooit geheel gelukkig had gevoeld, maar de familie bleef om hem heen. Couperus heeft in Nice, waar zich vroeger vele oudindischgasten vestigden, samen met familie gewoond op de Avenue Beaulieu, en hij heeft, voorzover hem dit mogelijk was, ook veel voor de familie gedaan. Hij was altijd ‘lief’ voor de familie en familie betekende ook altijd familie van zijn vrouw. Zij was de dochter van een volle neef èn een volle nicht van hem. Kort voor zijn dood heeft hij nog de overtochtskosten voor zijn schoonmoeder betaald die in Indië zat, inclusief de heen- en terugreis van een baboe. En breed had Couperus het zeker niet! Hij was een voorbeeldig lid van de clan en leefde ook eigenlijk alleen met die clan. Zoals het een lid van een grote Indische familie betaamt!
H is een reiger, dezelfde van D. Hij wil een rad slaan, als truc nummer twee.
| |
| |
Met zijn Indische afkomst of Indische traditie brengt Couperus zijn onhollands levenspatroon in verband: ‘... ik voel warmer, zonniger, oosterser dan mijn Hollandse landgenoten’. Wie wat meer van Couperus gelezen heeft dan een enkele roman, zal merken dat Couperus het heel dikwijls heeft over licht en zon, woorden die zelfs tot in de titels van zijn boeken doorklinken: De berg van licht, De zoner der zon, Over lichtende drempels, over blanke steden en blauwe lucht en God-zelf, Jahwe, wordt aanbeden in een web van zonnestralen. Zijn toon wordt dan zelfs dithyrambisch: ‘Helios, zoon van Helios, zoon van Zon, licht! Helle Helios, held, zoon van Helia - van zonnegod en zonnevrouw, o heilige vorst der zonnelingen, zonneling Helios, heil zij U, eeuwig allerhelst, allerheiligst licht’. Dit licht vond hij ook als kind in Indië. ‘Ik was negen jaar’, schrijft Couperus in zijn jeugdherinneringen, ‘toen ik geboren in Holland, naar Indië ging’. Hij was de jongste van een groot gezin, ‘de laatste wervel van de staart’, naar de karakteristiek van zijn zuster. Zijn twee oudste broers hadden in Delft hun grootambtenaarsexamen gedaan en dat betekende dat ze in aanmerking kwamen voor een betrekking bij het Binnenlands Bestuur. De vader die al enige jaren gepensioneerd Raadsheer was van het Hooggerechtshof, besloot met het hele gezin naar Indië terug te keren. Hem trok de zon voor hemzelf; het ‘gouden galon’ voor zijn zoons. Hij wilde al zijn invloed aanwenden om een carrière bij het B.B. voor hen mogelijk te maken. Op 8 november 1872 scheepte de familie zich in Den Helder in op de ‘Prins Hendrik’, een
stoomschip van de twee jaar tevoren opgerichte Stoomvaart-Maatschappij ‘Nederland’. Men vestigde zich te Batavia en betrok een ruim en geriefelijk huis aan het Koningsplein. De vijf jaren dat de familie daar woonde, hebben zeker grote invloed op het kind Louis Couperus gehad. In de eerste plaats vond hij in Indië licht en zon. ‘Ik vond het heerlijk’, schrijft hij in Toen ik een kleine jongen was: ‘Ik vond het heerlijk, dat de zon er scheen. De zon, o dat was iets oneigenlijks, iets verborgens in Holland, ook al scheen des zomers de zon! Maar de stage zon, dat was er iets goddelijks! Een kind lijdt niet van de warmte en ik, ik aanbad de zon. De zon was mij als een godheid. De zon in de blauwe lucht scheen mij Godzelf toe, zijn oog tenminste’. In deze jaren trad hij ook in zijn puberteit: ‘... ik voelde er mij als een klein, groen vruchtje rijpen; er zwol iets in mij, en de glimlach die altijd glimpte in mijn kleine ziel, werd iets schitterender, van levensvreugd. Ik vond er ons huis mooier dan in Den Haag, omdat het groter was en de tuin heel groot was en er bloeiende oleanders waren. Een “oleander”.. dat zei mij iets. Ik vond het er prettig, omdat ik een bendie kreeg en een paard. (...) Maar vooral vond ik de school heel prettig: een gehele wereld, omdat ik mij nog de Hollandse school herinnerde, en omdat mij er dadelijk iets trof, dat in Holland niet was, en dat ik begreep thuis te moeten verzwijgen, er nóóit over te moeten spreken, zelfs niet met mijn moeder. Het leven ging er voor mij open: de jongens, die mij, toen ik aankwam, heel dom vonden, leerden mij de verborgen dingen en de wijze, nooit onder de grote mensen gezegde woorden, en waren allemaal óf verliefd op kleine meisjes, of heel branie met de baboes thuis van hun moeders of zusjes, of zij hadden
vriendjes op school, heel innige vriendjes. Dit alles maakte tezamen op mij de indruk of het leven voor mij openging, of ik nu wel heel het leven inzag, al was het maar het leven van jongens en meisjes, van kinderen: eigenlijk veel interessanter dan het leven van grote en oude mensen, dacht ik’.
En toen Couperus op zijn vijftiende jaar - hij vierde zijn verjaardag aan boord - weer in Holland kwam wist hij pas wat hij miste: ‘En ik vond het in Holland verschrikkelijk. Ik geloof, dat ieder Indisch kind komende in Holland, het zo moet vinden. Het kleinere huis, het gat van een tuin, geen rijtuigen en geen paarden; ik geen bendie en geen paard meer; twee meiden en een knecht, in plaats van dertig bedienden. Ik vond het vreselijk, begreep er niets van, dacht dat mijn ouders geruïneerd waren en wilde niet geloven, dat dit toch niet het geval was. En die school, de Hogere-Burgerschool! De jongens hadden voor mij allen een luchtje: ik vond dat ze zich niet wasten, en van passionele drama's was geen sprake meer; er werd niet gesproken over vrouwen, ze waren niet verliefd op meisjes, en niemand had een innig vriendje. Ik zag met minachting op ze allen neer, vond ze “kinderen”, en erg saai en vervelend. Het was in die tijd, dat de glimp van mijn ziel doofde: pas veel later is die vonk hergloeid’.
In Indië voelde hij zich als kind veel gelukkiger dan in Holland, dat staat vast. Maar wat men een ‘Indische jeugd’ noemt en alles wat daaromheen is aan mythologie, aan ‘bijgeloof’, aan spoken en geesten heeft Couperus niet gehad; daarvoor waren zijn ouders te Europees en daarvoor kwam hij misschien ook te laat in Indië. In zijn herinneringen komt wel zijn Hollandse
| |
| |
| |
F. Sivry
Tot er vrede op volgt
Vrede zij met u en de uwen,
Waar kleine mollineuze dieren
Vrede op aarde, afgemeten
Als statistieken van zieken.
Met een soortelijk gewicht
Van één komma één. En ogen dicht.
Niemands hoeder, ieders zelf.
Losgewikkeld en verloren.
Bloemen voor de juffrouw,
Alle mensen vredeplichtig,
Zegt een balorige garnaal nee.
Met hun felle nieuwe ogen,
Zien niet om en doen geen goed;
Gedragen op handen vol herinneringen,
Op de schouders van ouders,
Steken zij een kop boven hen uit.
verzorgster of kindermeid Caroline voor, maar de kinderbaboe, die een heel andere wereld voor een kind opent, zoals bij zoveel in Indië geboren en getogen kinderen, ontbreekt bij Couperus. Daardoor is hem een stuk Indische ‘magie’ ontgaan, waar hij zeker zéér ontvankelijk voor geweest zou zijn.
Toen hij later in Italië woonde, wist hij ook wat hij als kind in Indië gemist had: ‘Maar nu ik Italië liefheb, weet ik, dat hoewel Indië mij om de zon verrukte, hoewel Indië mij het Zuiden teruggaf waaruit ik geheimzinnig verbannen was, ik in Indië miste het Latijnse Zuiden (...). Er was niet de herinnering aan tempels en goden, aan paleizen en met sepulkers afgezette, eindeloze wegen, aan arena's, optochten en plechtigheden...’. Maar als Couperus nu die vijf jaren niet alleen in Batavia had gewoond - ten slotte een koloniale stad met westerse pretenties - maar bijvoorbeeld in de Vorstenlanden, met de duizenden herinneringen aan de Hindoe-Javaanse oudheid en de oud-Javaanse geschiedenis, aan tempels en monumenten, aan ruines en landschappen, aan oude verhalen, aan muziek en dans. Zou hij dan nog gezegd hebben, dat hij om een volmaakt gelukkige jeugd te hebben kunnen doorleven, als kind naar Italië had moeten gaan?
Couperus is driemaal in Indië geweest: de eerste keer van zijn negende tot zijn vijftiende jaar dus; de tweede keer toen hij al zesendertig was en een bekend schrijver en nog eenmaal één jaar voor zijn dood, maar toen niet anders dan als oppervlakkig toerist.
De tweede keer was het in 1899. Hij was in 1891 getrouwd met Elisabeth Baud, die
| |
| |
in Indië geboren was en daar ook haar kinderjaren had doorgebracht. Het was het land, dat beiden trok... en de familie. Couperus dacht er toen blijkbaar nog niet aan een roman over Indië te schrijven. ‘Het lijkt mij moeilijk’, zei hij tegen een recensent van een Indisch dagblad, ‘zulke heterogene mensentypen, zulke ingewikkelde toestanden en zulk een vreemdsoortige maatschappij te tekenen’. En toch ontstond nog tijdens dit verblijf, dat ongeveer een jaar duurde, de enige Indische roman die Couperus ooit schreef: De stille kracht. Het echtpaar Couperus stapte in het Hotel Wisse af en ging daarna bij zijn broer John Ricus logeren, die assistent-resident van Meester-Cornelis (voorstad van Batavia) was. Maar de langste tijd hebben hij en zijn vrouw bij zijn zwager G.J.P. de la Valette gelogeerd, resident van Tegal, die met zijn zuster Trudy getrouwd was. Deze De la Valette - eigenlijk heette hij toen Valette, want eerst in 1902 kreeg hij toestemming zijn naam in De la Valette te wijzigen - was een leeftijden jaargenoot te Delft van John Ricus. Hij was een vurig Multatuliaan en zelfs bevriend met Douwes Dekker, die hij met ‘Dek’ mocht aanspreken. Hij is ook de schrijver van een artikel in De Gids van 1910, waarin hij - met alle respect en waardering voor de persoon van Douwes Dekker - overtuigd blijkt van diens verkeerde en onmogelijke optreden in Lebak. Deze Valette had nog een zeer begaafde, doch ietwat vrijgevochten broer, ‘Gau’ Valette, de schrijver van een aardige bundel ‘Indische schetsen’ Baren en Oudgasten (1880).
Couperus en zijn vrouw hebben vooral bijzonder plezierig bij de Valettes gelogeerd. In Tegal schreef Couperus de roman Langs lijnen van geleidelijkheid, die... in Italië speelt. Dr. C. Serrurier - Keetje Serrurier, zoals ze toen heette - logeerde omstreeks deze tijd bij de Valettes. Ze was toen nog een klein meisje aan wie het streng verboden was Couperus' boeken te lezen, maar haar eerste indrukken aan de ‘eerste grote man’ waren sterk en blijvend. Hij was heel anders dan zij zich hem had voorgesteld. In plaats
I is dezelfde, die toch maar gewoon een nummer kiest, als jongleur met zijn zoon.
van ijdel, aanstellerig en egocentrisch, bleek hij eenvoudig en ongedwongen en vol belangstelling voor zijn naaste omgeving. Ze zag hem 's morgens al heel vroeg in de zijgalerij zitten, aan een wastafeltje. Hij schreef dan urenlang, bijna ononderbroken. Het overige deel van de dag hield hij voor de familie vrij. Ook vertelt mejuffrouw Serrurier over een opvoering van Racine's Esther onder Couperus' leiding. Er bestaat nog een foto - die ook op de Couperustentoonstelling in Den Haag te zien was - van Couperus, verkleed als Assuérus, samen met de controleur Ketjen, Keetje Serrurier en Edmée, de dochter van de Valettes, allen bijzonder fraai uitgedost.
In Tegal werden ook spiritistische séances gehouden en er werd aan tafeldans gedaan; 's avonds aan het strand bij de vuurtoren nota bene! Natuurlijk kreeg vrijwel de gehele familie malaria. Toen de Valettes naar Pasoeroean overgeplaatst werden, gingen de Couperussen gewoon mee. Hier in Pasoeroean werd De stille kracht geschreven, althans voor het grootste deel. In Holland terug, legde Couperus er in 1900 de laatste hand aan. Er zitten in De stille kracht vele reminiscenties aan Couperus' logeerpartij in Tegal en Pasoeroean. Toch moeten we bij een schrijver als Couperus bijzonder oppassen met identificaties. Mevrouw Itallie-Van Embden, die Couperus goed gekend heeft, schreef bij zijn dood: ‘Uit Emants' novellen kun je Hagenaars herkennen, Louis zette werkelijk de neus van de een boven de mond van de ander’. Hetzelfde procédé volgde hij niet alleen met mensen, maar ook met toestanden en omstandigheden. Algemeen wordt aangenomen, dat de binnenplaats Laboewanggi (aan zee gelegen) Pasoeroean moet zijn, maar zo kan men het niet stellen. De wandeling van de resident Van Oudijck naar zee in het begin van het boek, de route die hij volgt langs de Lange Laan - kennelijk de Heerenstraat - wijzen inderdaad bijzonder sterk in de richting van Pasoeroean en de sociëteit, aan de buitenzijde althans, is de Harmonie, die in het boek Concordia heet; de Stadstuin met het muziektentje heeft in Pasoeroean bestaan, maar het residentshuis stelt ons al voor een puzzle. Het meest waarschijnlijke is dat de residentswoning van Laboewanggi uit die van Pasoeroean èn Tegal is opgebouwd. Het doet aan dat van Pasoeroean denken om de talrijke daken en daklijsten, maar weer aan dat van Tegal om de vlagge stok en de waringins. De zuilen, de galerijen en de rijen witgekalkte bloempotten doen aan elk groot Indisch huis denken. Het voorportaal zien we noch op de foto van
| |
| |
het residentshuis te Tegal, noch op dat van Pasoeroean, maar elders waren er wel residentswoningen met zo'n voorportaal, zoals die van Soerabaja en Djokja. Ter toetsing van de inrichting beschikken we over foto's van het inwendige van het residentshuis van Pasoeroean in 1898. We vinden er inderdaad de ottomane, de grote lampekroon, de portières en de hoge spiegels, in zware lijsten gevat, maar de gouvernementsmeubilering van residentshuizen was bijzonder conventioneel. Op foto's van de residentswoning van Djokjakarta vinden we dezelfde attributen.
Kan men bij Laboewanggi nog aan Pasoeroean denken, welke plaats is dan Ngadjiwa, een ‘vrolijker plaats dan Laboewanggi’, waar tweemaal per jaar races werden gehouden met feesten die een week duurden? De suikerfabriek Patjaram, vijftien paal (een paal is ongeveer 1500 meter) van Laboewanggi en 13 paal van Ngadjiwa, blijkt aan de rivier de Brantas te liggen! En wie de kaart van Java kent of die raadpleegt, zal merken dat ons spel van herkenningen geheel door elkaar is geschud!
De suikerfabriek Patjaram intrigeert. Een Frans-Indische familie met als onbetwistbaar hoofd de Raden Ajoe Pangéran, zoals ze genoemd wordt, een Solose prinses, getrouwd geweest met een jonge energieke Fransman van adellijke familie, die in het boek Ferdinand de Luce wordt genoemd. Couperus vertelt dat hij zich toegang had weten te verschaffen tot het Solose hof door zijn kookkunst (zijn spécialité: gefarceerde lomboks). Na zijn huwelijk, gaat Couperus door, was hij vazal van de Soesoehoenan. Een Europeaan die met een Solose prinses trouwde, moet een cause célèbre zijn geweest, en daarvoor moeten we terug naar de eerste helft van de negentiende eeuw, naar Johannes Augustus Dézentjé (een Javaanse verbastering van Dessonjé), algemeen bekend als Tinus Dézentjé, de enige Europese Sénòpati (veldheer over duizend man) van de Soenan in de Java-oorlog, ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw, bijgenaamd de Sergi van Ampel, de Indische Zwijger, ook weleens genoemd de werkelijke bedwinger van Diponegoro. Hij trouwde de eerste maal met een Indisch meisje, de tweede maal met Sara Helen Raden Ajoe Tjondro Koesoema, prinses van Soerakarta. Hij had veertien zoons en veertien dochters. Van deze vitale man stammen alle tegenwoordige Dézentjé's af (Ons nageslacht 1943, nr. 6). In de Nederlandsche leeuw van 1905 schreef Wijnaendts van Resandt Sr. reeds dat de familie De Luce, de familie Dézentjé was. Was het een bekend feit in de familie? Merkwaardig is ook dat Augusta de Wit kennelijk op dezelfde Dézentjé doelt als ze (in Natuur en menschen in Indië) vertelt van een kok uit het Napoleontische leger, die de dochter van een sultan trouwde, een Javaans veldheer werd en tegen Diponegoro vocht. Hij
bouwde een huis, vertelt ze ook nog, met een labyrint van bijgebouwen en hield er een hele menagerie op na. Dan herinneren we ons weer Patjaram, het huis met de vele paviljoens en... de menagerie!
Hoe Couperus aan het thema van de stille kracht gekomen is - overigens niet het grondthema van het boek - weten we niet. In ieder geval niet van zijn zwager. Hij zal het niet gezocht hebben, het zal hem tegemoet zijn gekomen in de vorm van verhalen over bovennatuurlijke gebeurtenissen die ‘onverklaarbaar’ waren gebleven. Van zulke verhalen heeft het in Indië altijd gegonsd. De bekende verschijnselen van stenenregen en sirihspuwen berusten in De stille kracht op authentieke gegevens, die Couperus volgens het Bataviaasch Nieuwsblad van 8 oktober 1921 ontleende aan de geheime dossiers van de Algemene Secretarie te Buitenzorg. Een dergelijk geval van stille kracht had zich namelijk in Soemedang voorgedaan, een toenmaals geruchtmakende goena goena-zaak die in officiële rapporten en nota's was vastgelegd. Deze heeft Couperus mogen raadplegen. Daar moet het rapport bij zijn geweest dat de resident ‘Van Oudijck’ persoonlijk naar Batavia bracht over zijn nachtelijk verblijf in de badkamer van het spookhuis met zijn secretaris en vier officieren en waarvan Couperus in De stille kracht zegt, dat het sindsdien in de ‘geheime archieven der regering’ berustte.
En als we ons uit De stille kracht de oude Pangéran herinneren, de ideaal-regent, dan denken we onwillekeurig aan de regent van
| |
| |
Soemedang, die in een reuk van heiligheid leefde en die ook de ‘hoge’ titel Pangéran voerde en wiens monument nog altijd de aloon-aloon van Soemedang siert. Van de jongere regent van Laboewanggi Soenario, wordt gezegd, dat hij van een illuster regentengeslacht stamde, de Adiningrats, die in de tijd van de Compagnie sultans van Madoera waren. De meeste regentenfamilies in Oost-Java waren inderdaad van Madoerese afkomst en er waren afstammelingen bij van Tjakra Adiningrat, die in 1745 tot sultan en regent van Bangkalan (één van de drie Madoerese sultanaten) werd verheven. Hier is zelfs de naam van een bekende Javaans-Madoerese familie gebruikt.
Zo is er meer geheel of gedeeltelijk naar de werkelijkheid getekend. Over de tekening van Léonie van Oudijck, de perverse vrouw van de resident met haar ‘roze verbeeldingsleven’ was de familie hoogst verontwaardigd. Dat ze verontwaardigd was wijst op een herkenning. Maar waar ligt deze herkenning en bij welke familie? Niet bij die van Couperus.
Het culturele vrouwtje Eva Eldersma, die de ziel is van het gezelschapsleven in Laboewanggi, die toneelstukken opvoert, recepties houdt en picknickjes organiseert, doet aan Couperus' zuster Trudy denken, die om deze kwaliteiten door Couperus en anderen zeer geprezen wordt. Maar door haar mond spreekt Couperus ook menigmaal zichzelf uit, over zijn verhouding tot Indië: ‘Alleen bleef ze iets vreemds voelen dat ze niet kon analyseren, iets van mysterie en donker geheim’. Alweer dus: de neus van de één en de mond van de ander.
De stille kracht is een voortreffelijk, intelligent en knap boek; knap van compositie en intelligent om het begrip van Indische toestanden, van bestuurstoestanden in het bijzonder, een begrip dat veel verder gaat dan kennis alleen. Couperus dankte dit - hij erkent het voluit - aan zijn zwager Valette, zonder wiens voorlichting hij nooit een boek als De stille kracht zou hebben kunnen
J is een reiger, die staat op zijn nest en lucht zijn ei, volgens doktersattest.
ontwerpen. Door het vele dat Valette hem vertelde kon hij zich voorstellen hoe een resident, hoofd van het gewestelijk bestuur, zich voelen moest, zo hij een persoonlijkheid was als Van Oudijck. En om Van Oudijck gaat het in deze roman, niet om de ‘stille kracht’. In ieder geval leest men De stille kracht verkeerd als men de goena goena als centraal moetief ziet. Het mystieke, het geheimzinnige dat bij Couperus telkens aan komt ‘donzen’ dient vóór alles als literair middel. In de eerste plaats om de sfeer van dreiging en fataliteit op te roepen, die karakteristiek voor Couperus is. De wijze waarop hij de Indische wereld aanvoelde, was een projectie van zijn innerlijk en de stille kracht het middel om deze projectie te bewerkstelligen. De atmosfeer doordringt het boek, zoals in de beschrijving van het pompeuze residentshuis bij avond, waar geen huiselijkheid kan bestaan (‘altijd in afwachting van de volgende receptie’), van het donkere erf met de heilige waringins, van de tjemaralaan vóór het landhuis van Patjaram met de maansikkel aan de hemel en het lover ‘als uitgeplozen pluche en gerafeld fluweel, watte-achtig gedot tegen de wolken aan’. De evocatie - en dit woord kan men gerust gebruiken bij Couperus - van een stil ademende en geurende binnenplaats bij avond, met diepe, zwarte schaduwen en lichtvlekken over de weg of over het erf, is geladen met een atmosfeer die Couperus telkens tracht aan te duiden met woorden als ‘donker’, ‘geheimzinnig’, ‘mystiek’, ‘onbegrijpelijk’, òf omdat hij het specifieke woord angker niet kent òf omdat hij dit niet gebruiken wil. Maar dit Javaanse woord - dat onvertaalbaar is, maar zoiets als ‘magisch bezeten’ betekent - is eigenlijk
het enige dat weergeeft wat Couperus wil suggereren, omdat hij daar als buitenstaander en Europeaan toch wel een ‘Ahnung’ van heeft.
In de tweede plaats dient de stille kracht om de handeling te aktiveren, om dramatisch gesproken, de intrige te ontwikkelen en de peripetie te bewerkstelligen. Maar hoofdzaak is de uitbeelding van de mensen, in de eerste plaats van de hoofdpersoon, de resident Van Oudijck. De stille kracht is zeker geen ‘verhaal van spiritisme en tovenarij’ of van ‘griezeligheid en spokerijen’ en nog minder ‘een mindererangsfeuilleton’, zoals Van Deyssel in zijn Tweemaandelijksch tijdschrift dacht. Hij heeft inderdaad niets van het boek begrepen. In het Semarangse dagblad De Locomotief van 10 mei 1901 werd hij dan ook driftig op de vingers getikt: ‘Uw kritiek is een schande voor u, een schande voor uw tijd- | |
| |
schrift, een schande voor de literatuur’ en met een enkele zin wees de recensent de kern van het boek aan: ‘De stille kracht is het drama van de resident’.
Het is het drama van de resident, maar Couperus heeft aan het verhaal een dimensie meer gegeven: achter de resident staat de kolonisator in een hem wezensvreemd land. Couperus die geen ‘ethicus’ was, maar een ‘artiest’, die geen partij kon kiezen, omdat elke keuze voor hem een inbreuk betekende op de ‘volheid van het leven’, behoefde de kolonisator niet voor te stellen als een bruut en uitbuiter. Hij heeft in Van Oudijck een rechtschapen bestuurder getekend, een man die leeft voor zijn werk en die werkt voor de welvaart van het gewest, die de belangen van de bevolking behartigt en deze beschermt tegen de eisen van de ‘particuliere industrie’, niet omdat zijn instructie hem dit uitdrukkelijk gebiedt, maar omdat hij vindt dat hij dit doen moet, uit overtuiging. Hij is de goede Hollandse bestuursambtenaar, eerlijk, rechtvaardig, fijngevoelig, geduldig, iemand met kennis van zaken, wiens behoefte aan macht en gezag geheel bevredigd wordt door het ambt dat hij bekleedt. ‘Er ging niets boven het B.B.’, laat Couperus hem denken. Hij is de typische B.B.-ambtenaar uit de glorietijd van het Europees B.B. toen deze reeds een deel van de taak en het aanzien van de Inlandse hoofden had overgenomen en met vrijwel absolute macht bekleed, autocratisch regeerde, volgens beginselen van strengheid en rechtvaardigheid. Van Oudijck is voor zijn ondergeschikten veeleisend, maar hij kan joviaal en vrolijk zijn, zonder de plechtstatigheid van de hoge ambtenaren in de hoofdstad. Hij bezit tact. Niet door militair optreden, maar door praten, door te overtuigen en te overreden, weet hij een opstand te bezweren. Het schenkt hem een diep gevoel van voldoening. Maar hij is en blijft de Hollander, de nuchtere totok, die toch in menig opzicht blind en doof is. ‘Hij geloofde noch aan de kracht boven de
dingen, noch aan de kracht in de dingen zelf. Hij geloofde niet aan het zwijgende Noodlot en niet aan de stille geleidelijkheid. Hij geloofde alleen aan wat hij zag met open oog: aan de oogst, de wegen, districten en dessa's, aan de welvaart van zijn gewest. En in deze onbenevelde klaarheid van simpele mannelijke natuur en praktisch levens-plichtbesef was alleen deze zwakte: de tederheid, diep en vrouwelijk sentimenteel voor de huiselijke kring - die hij blind, niet zag in de ziel - en alleen zag volgens zijn vastgesteld principe, zoals zijn vrouw en zijn kinderen moesten zijn’. Zijn vrouw, ‘met de lome statigheid van de in Indië geboren vrouwen’ heeft een geperverteerd gevoels- en liefdeleven; zij heeft een verhouding met Theo, Van Oudijcks zoon uit zijn eerste huwelijk; zijn dochter Doddy wordt het slachtoffer van de grote verleider Addy de Luce, maar hij ziet niets en bergt de anonieme brieven in een lade van de schrijftafel op. Hij heeft ideeën en principes, maar hij leeft langs de ‘stille kracht’ van het leven heen; hij voelt niets van het bovennatuurlijke en miskent de invloed daarvan: ‘... omdat hij niet geloofde aan de stille kracht, aan het leven in het leven, al wat er krioelde en woelde als vulkaanvuren onder de bergen, als troebelen onder een troon, omdat hij niet geloofde aan de mystiek der zichtbare dingen, kan het leven hem vinden onvoorbereid en zwak, als het afweek van wat hèm logisch dacht’.
De spanning tussen de steeds aanwezige stille kracht en de daarvoor volstrekt onontvankelijke resident, beheerst het boek. Dit is het telkens ritmisch wederkerend thema: de tragiek van de Europeaan in de kolonie die juist door zijn ongeloof in het bijgeloof, weerloos is. Meesterlijk werkt Couperus dit thema uit nadat hij dit in de eerste bladzijden heeft opgeroepen: twee werelden die elkaar niet bereiken. De resident Van Oudijck doet zijn avondwandeling. Hij loopt door de Lange Laan, loopt langs de soos - steeds gevolgd door zijn oppas die een tali api (een vuurtouw) met zich meedraagt - en begeeft zich naar de pier. Hij kijkt over zee uit, wijdbeens staande. Voor hem is er alleen de zee en de wind en de stank van vis. Hij plant zich nog steviger, welft de borst, richt zijn militaire kop op en snuift de walm in en de wind. Maar zijn oppas achter hem is bezorgd: ‘Zo vreemd die Hollanders... Wat denkt hij nu... Waarom doet hij zo... Juist op dit uur, deze plek... De zeegeesten waren nu om... Er zijn kaaimannen onder het water en iedere kaaiman is een geest... Zie daar heeft men aan ze geofferd, pisang, rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe, onderaan bij het voetstuk van de vuurtoren... Wat doet die Kandjeng Toewan nu hier... Het is hier niet goed... tjelaka, tjelaka (onheil)... En zijn spiedende ogen gleden op en neer langs de brede rug van zijn heer, die maar stond en uitzag... Waar zag hij naartoe...? Wat zag hij aanwaaien in de wind...? Zo vreemd, die Hollanders, vreemd...’.
Terwijl Couperus de expositie uitwerkt en het verhaal zich langzaam voortbeweegt - een verhaal van liefdes, van haat, nijd, verliefdheid en melancholie - terwijl de
| |
| |
handeling voortgaat, laat Couperus ons op gezette ogenblikken het mysterie voelen. Er treedt telkens iets op dat ongrijpbaar en dreigend is en dat op de katastrofe vooruitloopt die wij onherroepelijk voelen aankomen. Telkens weer, voortreffelijk gedoseerd, eerst met een enkel woord of een enkele zin, later met groter frequentie en met meer nadruk, wordt de stille kracht ‘toegediend’, om te eindigen in de stenenregen en het sirihspuwen.
Als het exposé van wat ‘close reading’ heet, niet zulke onverteerbare leesstof zou bieden, zouden hier nog enkele bladzijden kunnen volgen met een uitvoerige tekst en een nog uitvoeriger commentaar. In plaats daarvan kunnen we - misschien zelfs beter - volstaan met een beknopte aanduiding van de wijze waarop Couperus de stille kracht in zijn roman gebruikt. Na de introductie van het thema, waarmee tegelijk de stille kracht de eerste keer is ingevoerd (de wandeling van de resident naar zee), wordt ze niet lang daarna vluchtig aangeduid door een steentje dat op de tegelvloer klettert en waarvan men de herkomst niet kan nagaan. Dan volgen verschillende gesprekken, waarin het ‘mysterie’ enige malen - voorlopig terloops - wordt aangeroerd. De eerste reële confrontatie biedt de tafeldans die diepe indruk op alle betrokkenen maakt. Als het gezelschap 's avonds naar huis gaat, verschijnt voor het eerst de hadji, die over het erf lijkt te lopen, maar die toch weer onzichtbaar is. Hij zal hierna met regelmatige tussenpozen nog driemaal verschijnen.
Na het vierde hoofdstuk, waarin vooral het karakter van Van Oudijck getekend wordt in zijn verhouding tot de ‘mystiek der zichtbare dingen’, komt de dreiging naderbij. Ze gaat nu bladzijde na bladzijde beheersen. De climax begint met het verhaal van Baboe Oerip over de zielen van de kleine kindertjes die in de bomen huilen en over de pontianaks die met een bloedend hart in hun borst over het erf dwalen en gaat tot de katastrofe bereikt wordt in de scène van de stenenregen en het spuwen met sirih, als Léonie van Oudijck in de badkamer bezig is haar lichaam met schoonheidszalf in te smeren. Hysterisch van angst loopt ze geheel naakt de tuin in in de richting van het zwembad. Kort daarop volgen meer verschijnselen als het breken van een spiegel of een drinkglas of de bezoedeling van het beddelaken. De resident stelt een onderzoek in zonder dat er ook maar iets aan het licht komt. Dan laat hij zich met vier officieren en zijn secretaris in de badkamer opsluiten: ‘Over wat gebeurd was, spraken zij niet, maar hun nacht was verschrikkelijk geweest’. Na dit experiment neemt de resident zijn maatregelen. Hij begeeft zich naar de regent en diens moeder en heeft een kort gesprek met hen beiden. Zijn woorden zijn ‘van groot en dreigend gewicht’. Dan houden de geheimzinnige verschijnselen op. Schijnbaar heeft de resident gezegevierd, maar in werkelijkheid verliest hij, omdat hij alle zekerheid verloren heeft. Als in een klassiek drama - en het is weer opvallend hoe Couperus zijn compositie daarnaar gericht heeft - begint de ommekeer. Het verschijnsel is verdwenen, maar er blijft een ‘naziekte’ van het gebeuren, dat in Van Oudijck een kwetsbare plek heeft gevonden. Hij wordt achterdochtig, onrustig en onzeker, hij veroudert in korte tijd, hij wordt zelfs bijgelovig en toch kan hij het verschijnsel niet
begrijpen en daarom kan hij het niet aanvaarden. Alles ontvalt hem. Ook zijn vrouw verlaat hem en vertrekt plotseling naar Europa. Zelfs zij, de flegmatieke Léonie van Oudijck, blijkt aangetast. De resident vraagt audiëntie aan bij de Gouverneur-Generaal. Hij gaat naar Buitenzorg en keert niet meer naar Laboewanggi terug. Hij wordt in een hotel in Batavia gesignaleerd waar de gasten hem iedere dag in zijn luierstoel zien liggen, urenlang stil voor zich uit starend. Op een dag is hij verdwenen. Hij heeft zich teruggetrokken in het diepe binnenland, in de oedik, en woont er in een kamponghuisje. Hier zoekt het culturele vrouwtje van Laboewanggi, Eva Eldersma, hem nog eenmaal op vóór zij voorgoed naar Holland vertrekt. De kern van het boek - het drama van de resident - wordt nog eens blootgelegd en samengevat in de woorden die Van Oudijck tot Eva Eldersma spreekt: ‘Maar dàt, ziet u... dàt, wat gebeurd is... dat heb ik nooit begrepen... en dat heeft mij gebracht... tot hier. Dat, dat alles wat streed, wat indruiste tegen leven en praktijk en logica... al die - hij sloeg met de vuist op tafel - al die verdomde nonsens, en die toch... die toch maar gebeurden... dat heeft het hem gedaan... Dat heeft gemaakt dat ik daar niet meer blijven kon, dat heeft gemaakt dat ik als met stomheid, met idiotisme geslagen werd - in het gewone leven, in al mijn praktijk en logica, die mij opeens toescheen als een foutief opgebouwd levensstelsel, als de meest abstracte bespiegeling - omdat er dwars doorheen dingen gebeurden van een andere wereld, dingen die mij ontsnapten, mij en aan iedereen. Dat, dat alleen heeft het gedaan. Ik was mezelf niet meer. Ik wist niet wat ik dacht, wat ik deed, wat ik gedaan had. Alles heeft in mij gewankeld’.
|
|