Hollands Maandblad. Jaargang 5
(1963-1964)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdBij gebrek aan bewijs
| |
[pagina 14]
| |
F is een reiger, die wijst naar iets, wat ik niet kan zien, verderop in dit blad.
bevuilt, en die zij voortaan resoluut, met een spijtige grimas voor de vorm, links laten liggen, of rechts, al naar het uitkomt. De Gids Garmt Stuiveling kan dat goed: ‘Als een hoogleraar-Russisch het verantwoordelijkheidsgevoel voor de Nederlandse letteren mist om intuïtief de kant te kiezen van het scheppende schrijverschap, dan had enige zin voor verhoudingen genoeg moeten zijn om af te blijven van een zaak die voor hem geen levensbelang is, voor anderen wel.’ Kuin en Van Esveld: ‘Als een hoogleraar-Russisch het verantwoordelijkheidsgevoel voor de Nederlandse economie mist om intuïtief de kant te kiezen van het scheppende ondernemerschap, etc.’ Roemers: ‘Als een hoogleraar-Russisch het verantwoordelijkheidsgevoel voor de Nederlandse arbeider mist om intuïtief de kant te kiezen van het scheppende vakbondleiderschap, refrein’. Prof. dr. C. Soeteman: ‘Als een hoogleraar-Russisch het verantwoordelijkheidsgevoel voor het Nederlands hoger onderwijs mist om intuïtief de kant te kiezen van het scheppende hoogleraarschap’, dan moet hij verder zijn mond houden. Als ergens geroepen wordt: waar bemoei je je mee, staat het praktisch vast dat er een conservatief in de buurt is, en meer dan dat, een machthebber. Autoriteiten vinden altijd dat autoriteiten hun werk uitstekend doen. Zij hebben het soms moeilijk, maar zij zijn voortdurend in de weer om er het beste van te maken. Die prof. Soeteman bijvoorbeeld, docent in de Leidse faculteit der letteren, verstaat goed de kunst van het op hoge toon vergoelijken van eigen gebreken. In zijn reactie op het C.B.S.-rapport over de lange studieduur en het lage studierendement schrijft hij plechtig: ‘Maar wèl acht ik het juist, bij alle overladingsgepraat te onthullen dat in de Faculteit der Letteren (en in welke der Leidse faculteiten zou dat niet het geval zijn?) de omvang van de studieprogramma's een voorwerp van voortdurende zorg is.’ Een onthulling die er wezen mag. Er staat in zijn stuk (in het Leids Universiteits Blad van 14 maart 1963) nog iets verhelderends. Hij vindt dat de lage rendementscijfers de zaak lelijk vertekenen, want, zegt hij, wij moeten van het totaal aantal studenten eerst alle abnormale aftrekken. De eerste twee categorieën van abnormalen die hij dan noemt zijn ‘zij die de capaciteiten missen’ en ‘zij die onvoldoende werken en/of onvoldoende college lopen.’ Dat beschouwt hij als ‘volstrekt externe factoren’, d.w.z. factoren waarvoor alleen een dwaas de faculteit aansprakelijk kan stellen. Prof. Dankmeijer, van de faculteit der geneeskunde, is het daar geheel mee eens, schreef hij op 2 mei in hetzelfde blad. Hij vindt het C.B.S.-gegeven, dat 40 procent van de medicijnenstudenten van de generatie 1948-'50 na elf jaar nog geen artsexamen had gedaan, wel een ‘op zich zelf zeer belangrijk getal’, maar, voegt hij er in vette letters aan toe, het zegt hem toch ‘bitter weinig’. Over de commentaren die op de C.B.S.-mededeling gevolgd zijn, schrijft hij triomfantelijk: ‘De meeste hebben gemeen de “verrassende” conclusie (die aan allen, die in de universiteiten werkzaam zijn, sinds vele jaren bekend was), dat er veel aan onze instellingen van hoger onderwijs te verbeteren is!’ Daar moet hij toch werkelijk even om lachen. De mensen die hoger onderwijs geven zullen me daar zelf niet weten, dat er van alles aan hun werk mankeert. Daar hebben ze heus geen C.B.S.-cijfers of commentaren in ‘tijdschriften, kranten en andere geschriften’ voor nodig. Zij zijn allang een stap verder: zij bezinnen zich op verbeteringen, zoals men dat van zorgzame autoriteiten verwachten mag. En dan moeten zij nog eens extra lachen over de onzinnige voorstellen tot verbetering die buitenstaanders menen te moeten doen. ‘Kwakzalverij is wel het allerlaatste, dat een medicus aan de universitaire gemeenschap mag aanbevelen’. Inderdaad, daar staat zelfs een niet-medicus al wat huiverig tegenover.
Maar met dat woord is de oude vraag weer binnengehaald: wat is kwakzalverij en wat is kwaliteitsverbetering? Bij de geneeskunde is dat vrij makkelijk uit te maken: geneesmiddelen die helpen zijn goed; geneesmiddelen die niet helpen, de ziekte verergeren of andere kwalen veroorzaken, zijn niet goed. Overigens rijdt daarbij de ethiek de techniek nog in de wielen, omdat het veroorzaken van een tijdelijke opleving dank zij geperfectioneerde geneesmiddelen soms meer het karakter krijgt van een marteling dan van een genezing. Uitstel van executie is niet onder alle omstandigheden het beste. Maar bij het onderwijs, net als bij allerlei andere minder overzichtelijke activiteiten en processen, blijft de beslissing over kwali- | |
[pagina 15]
| |
teit altijd aanvechtbaar, een kwestie van willekeur, voorkeur, smaak, tijdelijke afspraak. Daarmee is niet gezegd, dat er ter verdediging of bestrijding van die willekeur niets redelijks te zeggen zou zijn. Juist over smaak valt te twisten, zoals al eerder geschreven is. Men moet alleen niet verwachten dat die twisten nog eens zullen leiden tot waterdichte bewijzen van wat een goed gedicht is, of een goed leven, of een goede universiteit. Het maken van afspraken over kwaliteitscriteria wordt moeilijker naarmate er minder eensgezindheid is over het doel, over het ideaalbeeld waaraan een verschijnsel getoetst kan worden. Niemand is er in geslaagd onweerlegbaar aan te tonen dat een mens bestaat om, zeg maar, gelukkig te worden, iedere dag een goede daad te doen, zich met van alles te verrijken, goden en afgoden te dienen, contact te zoeken met andere planeten, zijn bestaan zo lang mogelijk te laten duren of alleen op de wereld over te blijven. Ook over het waarom van schrijven raakt men niet uitgepraat. Evenmin over het doel van onderwijs, of men dat nu hoger noemt of lager, wetenschappelijk of onwetenschappelijk. Er zijn twee manieren om van het gepieker over doel en middelen en over de controleerbaarheid van kwaliteit af te komen. De eerste is het besluit om het mysterie het mysterie te laten, een van de kenmerken van conservatisme die J. Pen in dit nummer opsomt, en ook van geloof. De tweede is om de vraag naar kwaliteit te vervangen door de vraag naar kwantitatieve, meetbare aspecten. De kwaliteit van het bestaan laat men dan bijvoorbeeld bepalen door de hoogte van het nationaal inkomen en door de wijze van verdeling van dat inkomen. De kwaliteit van een boek meet men aan de verkoopcijfers, aan het aantal prijzen dat andere boekmakers aan dat literaire werkstuk hebben toegekend, aan het aantal keren dat het woord ‘zwaluw’ in de tekst voorkomt, of aan de belangstelling van het wijsgeworden nageslacht. De kwaliteit van het hoger onderwijs kan men proberen af te lezen aan de hoogte van het studierendement, aan de studieduur, aan het percentage van een leeftijdsgroep, dat de gelegenheid krijgt een universitaire opleiding te volgen. Die methoden zijn verleidelijk door hun eenvoud. Wie meent dat waarheid een kenmerk is van het eenvoudige, kan volstaan met te zeggen: vertrouw op het geloof, op de traditie, op het intuitieve verantwoordelijkheidsgevoel van de gezagsdragers of op de statistieken, dan is er niets verwarrends meer aan de hand. Wetenschapsbeoefenaar en gelovige hoeven geen vijanden van elkaar te zijn, tenminste niet wanneer de wetenschap het domein van redelijkheid beperkt tot het meetbare. De combinatie van wetenschapsbeoefening en geloof komt veel voor. Dat blijkt niet alleen uit de bloei van alle meer of minder halfzachte conferentieoorden, het wordt ook duidelijk in de persoon van iemand als minister Zijlstra, in wie het geloof in een God die zich niet laat bespotten en het vertrouwen in de nieuwste wetenschapsmethoden harmonisch naast elkaar bestaan, zonder dat daar halfzachtheid bij te pas komt, of in die van Prof. Witteveen, die nu minister van financiën is en voorzitter van de Soefi-beweging in Nederland. God is in de statistieken niet te vinden; dat geeft ook de gelovige graag toe. Maar daarbuiten, bij het bepalen van doel en middelen, bij het doen van uitspraken over kwaliteit, bij het kiezen van prioriteiten kan hij God en gebod in ere laten, want daarover geeft de bescheiden rekenkunde hoogstens tips, geen zekerheid. Poezie, blijspel en tragedie gedijen in de paradox, in het onoplosbare conflict. Dat is een klimaat waar de rekenaar niets van weten wil. Of liever, hij zegt: onzin, niets is onoplosbaar, het wordt tijd dat wij met de meetlat als ragebol al die stofnesten verwijderen, en eens kalm gaan uitrekenen hoe het bestaan nu eigenlijk in elkaar zit. Psycholoog en socioloog ordenen de gebeurtenissen en personages tot een verzameling van afdoende omschrijfbare typen. De statisticus gaat een stap verder: hij beschrijft de typen in lijnen en getallen. Zij zijn uit op helderheid en rubriceerbaarheid. Dat is nuttig werk. Ieder middel om tot beter begrip te komen is welkom. Maar zij worden irritant, of werken op de lachlust, wanneer zij menen dat de waarheden die zij vinden superieur zijn - in plaats van, bij wijze van afspraak, gelijkwaardig - aan die van romanschrijver, filosoof, moralist, historicus. Het is verdacht wanneer een hiërarchie wordt opgesteld, waarbij de dichters er uitrollen als Gods liefste klanten, of de priesters, politici, arbeiders, of wie ook. Het is ook verdacht wanneer één deugd de voorkeur krijgt boven alle andere, bijvoorbeeld nuchterheid, liefde, trouw, helder denken, nonconformisme, eenvoud of het fijnvertakte begrip. Dr. J.J.M. van Tulder, docent in de statistiek in Leiden, schrijft in het Leids Universiteits Blad: ‘Zonder cijfermateriaal blijven de fraaiste hypothesen zuiver gevoelsmatig en onbewezen’. Arm gevoel dat daarmee zijn bruikbaarheid voor weten- | |
[pagina 16]
| |
G is een reiger, die zit. Ja zeg, mag hij misschien even? Hij staat heel de dag!
schappelijk onderzoek tot nul gereduceerd ziet. Arm verstand dat veroordeeld wordt tot het werken met cijfermateriaal, op straffe van besmetting door gevoel. Arme uitspraak van de heer Van Tulder die belanden moet op het kerkhof voor de fraaie hypothesen, omdat hij niet door cijfers op de been wordt gehouden. Deze formule doet denken aan de ‘ijzige objectiviteit’ waarmee Dirk Coster zich boven zijn aanvallers probeerde te verheffen. De rekenaar werkt met kwantiteiten, en hij is soms geneigd te denken dat daarmee de meest waardevolle gegevens over kwaliteiten verkregen worden. Hij verwaarloost het eenmalige - in een individu, een gedicht, een historische situatie - omdat zijn meetinstrumenten alleen diensten bewijzen bij het opzoeken van wat voorspelbaar is, wetmatig, controleerbaar, gemeenschappelijk, herhaalbaar. Rekenen verschaft een gevoel van zekerheid en een indruk van overzichtelijkheid. Het is bovendien niet lastig. Dat maakt dat er veel belangen in geïnvesteerd zijn. De wetenschapsman die zich zonder maten en gewichten in de strijd waagt is over het algemeen een hulpeloos mens. Dat bleek bijvoorbeeld uit de redeGa naar voetnoot*, die J. Kommandeur in Groningen gehouden heeft, bij zijn ambtsaanvaarding als hoogleraar in de fysische scheikunde, over de verhouding tussen kunst, wetenschap en journalistiek. Zijn betoog kwam er op neer, dat men wetenschap eigenlijk beschouwen moet als een soort kunstGa naar voetnoot**, - net zo veeleisend en net zo mooi -, dat er aan de prestaties van kunstenaars altijd zoveel ruimte in de krant besteed wordt, dat het dus niet meer dan logisch zou zijn wanneer aan prestaties van wetenschappelijke kunstmakers evenveel aandacht gegeven werd, dat dit niet gebeurt, en dat daaruit blijkt wat voor verkeerde opvattingen krantenredacties - en het publiek dat alles maar slikt - van het belang van wetenschap hebben. Wij lijken inderdaad wel gek dat wij aan toneelstuk of muziek, die bovendien nog vaak slecht gespeeld worden, zoveel meer aandacht schenken dan aan het optreden, vol ‘heilige onrust’ volgens Kommandeur, van de academische artiesten. Toch zou het wel een dikke krant worden, als alle activiteiten die een kunst zijn evenveel ruimte kregen als de gewone kunst. Knippen is een kunst, onderwijzen is een kunst, converseren is een kunst, regeren is een kunst, sport is een kunst. Iedere bezigheid waarvan men zeggen kan: het lukt vandaag niet erg, is een kunst (dit kenmerk, moet ik er helaas bijzeggen, noemt K. ook, in zijn vergelijking tussen k. en w.). Het is nog een geluk dat wetenschap niet een vorm van politiek genoemd werd, of een sport. Anders zou daar rechtstreeks uit volgen dat krantenredacties evenveel kolommen voor de wetenschap als voor de rest van de politiek beschikbaar moeten stellen, of evenveel voor physische chemie als voor wielrennen.
Wie vindt dat het hoger onderwijs hier in een moerassige staat verkeert moet, als hij wil helpen bij het droogleggen, meer doen dan tabellen maken en de studieprogramma's bevriezen tot voorwerpen van voortdurende zorg. Het is een moeras, niet alleen omdat 46 percent van degenen die zich er in wagen hun hoop op een afgemaakte studie ziet verdrinken, maar ook omdat het merendeel van de rest bemodderd de universiteit verlaat. Sommigen hebben geluk gehad en kans gezien zichzelf een feestelijke studententijd te scheppen, maar dat is geen verdienste van hoogleraren en stafleden. Die hebben tot taak belangstelling voor hun vak te kweken en als animerend voorbeeld te fungeren, ter navolging of ter bestrijding. Dat lukt zelden, vooral niet in de grote faculteiten. Een van de weinige hoogleraren die de waarde van cijfers hoog schat, maar daarbij niet afkerig is van de moraliserende toon, van de onverifieerbare bewering als de hulpmiddelen van de statistiek geen dienst meer kunnen doen, is de psycholoog A.D. de Groot, hoogleraar in Amsterdam.Ga naar voetnoot* Hij is, zover ik weet, de enige universiteitsvertegenwoordiger, die de lange studieduur en het lage studierendement niet zo- | |
[pagina 17]
| |
maar weer eens verontrustend maar beschamend heeft genoemd. Hij komt tot de conclusie, dat verbetering niet te verwachten is van wat meer studiebegeleiding hier en wat meer voorlichting daar, maar alleen van een radicale hervorming van het systeem en van overleg, met daaropvolgende afspraken, over het doel waarop hoger onderwijs, zowel in het algemeen als per vak, gericht moet zijn. Dat overleg zal niet alleen moeten bestaan uit de uitwisseling van berekeningen, maar uit het tegenover elkaar stellen van beredeneerde voorkeuren, waarbij het te hopen is dat denkbeelden, welsprekendheid, lobby-talent en cijfermateriaal van de ontevreden hervormers het winnen van die van de zelfvoldane behouders.
Het is typerend dat in de afgelopen jaren de meest verhelderende publicaties over de stand van zaken bij het hoger onderwijs afkomstig zijn van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hoe meer gegevens in overzichtelijke percentages worden uitgedrukt hoe beter. Maar de misère begint wanneer revolutiegezinden zich laten inkapselen in de mening dat zij zich angstvallig moeten beperken tot het berekenbare. Dan geven zij namelijk vrij spel aan de conservatieven op een groot terrein waar zij zelf hun wensen bekend zouden moeten maken. Dat is het terrein waar het aankomt op kritiek en polemiek, op overredingskracht en op een eigen conceptie van de ideale kwaliteit en het ideale doel van universitair onderwijs, die ruimer is dan die van maximaal rendement en minimale studieduur. Dan zouden zij een Dankmeijer moeten aanvallen om zijn pompeuze toontje van ‘mij hoeft niemand over het medisch hoger onderwijs wat nieuws te vertellen, want ik weet alles al lang’. Zij zouden de wrede rust moeten verstoren van iemand als Soeteman, die van oordeel is dat studenten met onvoldoende capaciteiten en onvoldoende werklust ‘externe factoren’ zijn, waarover hij zich niet hoeft te bekommeren. Alsof het bij het praten over laag rendement niet in de eerste plaats om die twee categorieën gaat. Als er nu eenmaal is afgesproken dat eindexamen gymnasium of H.B.S. voldoende is voor toelating tot de universiteit, dan gaat het niet aan dat een hoogleraar sommige studenten met een ‘barst maar; onvoldoende capaciteiten’ van zich wegschuift. En als studenten niet voldoende werken dan moeten hoogleraren onderzoeken hoe dat komt en wat zij eraan kunnen doen. Een docent heeft niet alleen verantwoordelijkheid tegenover goede studenten maar ook tegenover slechte. Als zij daarbij stuiten op een feodaal systeem van studievrijheid dat studenten moeilijker te controleren en op te leiden maakt dan op school of dan in andere landen, dan is het zaak dat zij proberen dat systeem te veranderen, en ondertussen met de middelen die hun nog wel ten dienste staan iedere student zien op te vangen en te dwingen tot een tijdige beslissing over meedoen of weggaan. John Vaizey, lector economie in Oxford, zei vorig jaar op een conferentie over ‘research in hoger onderwijs’: ‘The great thing about Oxford and Cambridge is that, once a man is there, he's there. It is taken for granted that, in most cases, it is the job of the teaching staff to work with the students they have accepted and to bring them on to degree level - not to throw them out if this proves difficult.’ Het afvallerspercentage in Oxford en Cambridge - waar de selectie strenger is dan hier, het programma korter en de studievrijheid kleiner - is maar 4 percent. Dat is dus een groot verschil in onderwijsrendement. Het blijft behelpen met zo'n cijfer, maar bruikbaar is het wel. |
|