Hollands Maandblad. Jaargang 5
(1963-1964)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Ethiek is goed voor u!
| |
[pagina 30]
| |
plantende soort zullen veel meer tijd nodig hebben om zich over deze soort te verspreiden dan mutaties bij een soort met geslachtelijke voortplanting. Sinds deze verandering in het genetische systeem is er honderden miljoenen jaren niets principiëels veranderd. Tot de komst van de mens. Anatomisch, physiologisch en zelfs psychologisch is er hoogstens gradueel verschil tussen de mens en de andere dieren. Maar er is een grote principiële kloof wat betreft de evolutie. Want de snelheid van verspreiding van informatie - dat is de evolutiesnelheid - is bij de mens explosief versneld door het bezit van de taal en de derivaten daarvan: drukpers, radio, televisie, film. De evolutie van Eohippus, het kleine oerpaardje met de vele tenen en vingers, tot het nu al haast weer uitgestorven paard, heeft ongeveer 60 miljoen jaar geduurd. Vergelijkbaar technische veranderingen bij auto en vliegmachine namen minder dan een mensenleeftijd in beslag. Dat is wat Waddington graag als eerste originele gedachte van zich zelf wil aankondigen: dat het ontstaan van de taal en haar derivaten de betekenis heeft van een verandering in het systeem der evolutie, te vergelijken met, maar onvergelijkbaar veel effectiever dan de invoering der geslachtelijke voortplanting. (In 1950 of 1951 kon men deze gedachte ook uitgewerkt vinden in Propria Cures: de taal als secundair chromosoom garnituur. De taal verzekert ons van een Lamarckiaanse evolutie; de ervaringen en verworven aanpassingen van het voorgeslacht worden in taal erfelijk vastgelegd. Dit in tegenstelling tot de nietmenselijke evolutie, waarbij ervaringen en tijdens het leven verworven aanpassingen bij de dood van elke generatie verloren gaan.) De aan taal gebonden, culturele evolutie van de mens (de ‘sociogenetic mechanism of evolution’ volgens Waddington) veronderstelt de aanwezigheid van een capaciteit om de sociogenetische informatie te ontvangen, in het bijzonder bij het kind: ‘It has to be ready to believe (in some general sense of that word) what it is told... A human being has to be brought into a condition where he is an “entertainer of beliefs”, someone who “goes in for believing”... And just as the content of hereditary transmission becomes modified by natural selection, so the content of sociogenetic transmission can be modified by analogous processes, such as the confrontation of beliefs with empirical evidence and so on.’ Het pasgeboren kind moet zich ontwikkelen tot een ‘authority acceptor’. Tot zover aardig en duidelijk en - lijkt me - aanvaardbaar. We zien ons al gesuggereerd dat moraal niets is dan een bijproduct van het sociogenetische systeem: omdat we zolang authority acceptor moeten zijn, aanvaarden we taboes, geboden, mode. Nu kan wat ons betreft het onderzoek beginnen naar het nut of de schade van moraal, hoe de nuttige kanten er van verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor de overwinning van sommige onderdelen, hoe de schadelijke kanten blijkbaar wegvielen tegen er aan gekoppelde nuttige kanten enz. enz. Maar dan hebben we na de inleiding pas het 2e hoofdstuk gelezen van de 16. De volgende 5 hoofdstukken mogen we overslaan van de schrijver, indien we ‘already feel willing to grant that the discussion of ethics may be meaningful...’ iedereen dus die het boek gekocht heeft om de aangekondigde inhoud. Deze 5 hoofdstukken zijn gericht tegen de school van de Weense philosooph Wittgenstein, iemand die even boeiend is om te lezen en - wat mij treft - om dezelfde reden, een soort absurde poëzie, als Laotze, maar wiens uitingen daarom geheel vallen buiten de spelregels van de Westerse wetenschap, en dus rustig in deze opzet genegeerd zouden kunnen worden. Dat is een beetje een bezwaar tegen Waddington; hij heeft - voor een bioloog - nogal wat gelezen en gezien, philosophie, anthropologie en zelfs literatuur en schilderkunst, en hij wil dat allemaal tentoonspreiden, ook als het voor de draad van het betoog niet van betekenis is. (Uiteraard - uit mijn aard - vind ik dit geen echt bezwaar, maar wel dat het voornamelijk de in de mode zijnde personages zijn die hij noemt: Teilhard de Chardin, Margaret Mead, Camus, Picasso, Rimbaud, Eliot, Wittgenstein ook, altans in Engeland. Om niet te spreken van zijn deferentie voor Julian Huxley, die alleen nog maar in staat is tot het critiekloos voorwoordjes schrijven, zelfs bij boeken van verdacht allooi (Coon b.v.). Er is aan dit alles een beetje de smaak van notabelen onder elkaar). In de latere hoofdstukken wordt telkens weer opnieuw het reeds genoemde idee naar voren gehaald, dat taal is ‘a new mode of hereditary transmission’, zonder verdere ontwikkeling, maar aangelengd met vele citaten. In de rest van het boek heb ik geen enkel ander idee gevonden. Het lezen wordt in die hoofdstukken ook steeds moeizamer, er gebeurt niets en er worden steeds ingewikkelder termen geïntroduceerd, epigenese, deuterolearning, stasigenesis, cladogenesis, anagenesis. Soms een aardige | |
[pagina 31]
| |
vraag: ‘I think the biologist would ask the sociologist whether there is in his system of ideas anything which plays the evolutionary role of natural selection. Something, after all, must decide which new items of culture, either adopted from other societies by processes akin to hybridization or arising “out of the blue” by some analogue of mutation, will succeed in persisting for
many generations. Why, for example, were Christ and Mohammed accepted as Messiahs out of all the candidates for that role? Or why were Lamarck's and, for a long time, Mendel's ideas rejected while Darwin's won immediate acclaim?’ Maar Waddington laat het bij deze vragen. In de laatste hoofdstukken wordt alles nog een beetje treuriger, troebeler, de belofte in het begin gedaan, dat we voor het eerst in de geschiedenis der natuurwetenschappen een zinnige definitie van waarde zouden krijgen, met de mogelijkheid van waardemeten etc., wordt op een slapzinnige manier ingelost, die ons even wijs laat als we al waren: ‘If there are any biologists who, while accepting the notion of evolution, reject that of evolutionary progress, they must presumably consider that all the results of evolution can be placed under... cladogenesis - the appearance of diversity.... Such a position would, however, be a very extreme and peculiar one, so far removed from a simple interpretation of the evidence that one could scarcely avoid the suspicion that anyone advancing it was doing so merely in order to provide grounds for some future argument. I think that all biologists who have no ulterior ends in view have always, from the time of Aristotle, agreed that one can discern a real hierarchy or progression in the forms of the organic world.’ Is dit niet om zwaar te vloeken? Wie toont hier duidelijker dat hij ‘ulterior ends in view’ heeft? Natuurlijk, Aristoteles zei al dat er hoger en lager dieren waren. Hij zei ook dat de lagere dieren geen bloed bezaten en dat de vlieg vier poten heeft. Reden genoeg om alles wat hij indertijd beweerd heeft niet als vanzelfsprekend aan te nemen. Inktvissen zijn ‘more advanced’ dan slakken en geleedpotigen zijn ‘unanimously recognized as being a higher group’. Het erkennen van ‘the existence of a clear-cut hierarchical order’ maakt het makkelijk om aan de hand daarvan waarden te definiëren. Eigenschappen die hoger op de ladder optreden zijn meer waard dan lagere etc. En dan wordt nog even met grote waardering Julian Huxley aangehaald die als het kenmerk van evolutie, het doel bijna, ziet het steeds onafhankelijker worden van de omgeving. Het hinderlijke ‘ulterior view’ van Huxley is natuurlijk dat de mens die zoveel onafhankelijker is van zijn omgeving dan b.v. een koalabeer, uit hoofde daarvan alleen al een hoger ontwikkeld wezen is. Maar de mens is veel minder onafhankelijk van zijn omgeving dan vele eencelligen en zelfs ‘hoger’-ontwikkelde wormen en kreeften, die stadia bezitten waarin ze bestand zijn tegen afkoeling ver beneden het vriespunt en zelfs tegen een tijd koken, tegen uitdroging, zuurstofgebrek, vergiften, radiumbestraling etc. Zolang er geen zinnige definitie gegeven wordt van hoger en lager ontwikkeling is er weinig reden om evolutie anders te zien dan als een constante toevoeging van nieuwe eigenschappen en een even constant verlies van oude, met als resultaten de steeds optellende complexiteiten en de steeds aftrekkende vereenvoudigingen. Wat daarvan hoger of lager is moet iemand nog eens uitleggen.
Ongetwijfeld is het moeilijk om in dit stadium iets over ethiek te zeggen dat aan alle zijden natuurwetenschappelijk waterdicht is. Een wetenschappelijk notabel als Waddington heeft de keus zijn mond te houden of op een ergerniswekkende manier vaag te blijven, zoals in dit boek. We moeten maar weer rustig wachten tot een minder voorzichtig man eens radicaal aan het hypothesen maken slaat. Zolang we niets zeker weten willen we toch aangenaam bezig gehouden worden. |
|