Brieven van lezers
Een vijand van Europeanen
In zijn nogal uitvoerig vertoog tegen mijn boek over televisie geeft de heer K.L. Poll slechts in één zin duidelijk zijn eigen mening over televisie en wel in de volgende context: ‘Sierksma roept over de “bij uitstek menselijke mogelijkheden van TV” en even later waarschuwt hij: als televisie verkeerd gebruikt wordt “zal de massa spoedig niet meer weten, dat zij ooit menselijk is geweest.” Dat is natuurlijk grote onzin. Televisie heeft uitsluitend menselijke mogelijkheden, zolang de programma's door mensen worden gemaakt en niet door dieren of bewoners van andere planeten’ (cursivering van ondergetekende).
Deze gedachtengang berust op een logische vooronderstelling met betrekking tot de mens(en), die dus ook voor een ander communicatiemiddel moet gelden. De journalistiek heeft uitsluitend menselijke mogelijkheden, zolang de artikelen worden geschreven door mensen als bijvoorbeeld Julius Streicher redivivus. De lezer zal gemakkelijk dit voorbeeld met soortgelijke consequenties van het simplisme van de heer Poll kunnen aanvullen, dat naar de vorm kinderlijk, naar de inhoud neuswijs nihilistisch is.
De genoemde schrijver kwalificeert mij als ‘een vijand van Amerikanen’. Daar hij de Amerikanen niet in het geding brengt, moet ik hem gelijk geven, maar daaraan toevoegen, dat voor zo ver het de heer Poll en zijn geestverwanten betreft hij mij ook een vijand van Europeanen kan noemen, zeer bepaald van Europeanen, wier logica monumentaal is als een waterhoofd en onkwetsbaar als een soldatenlaars. Buiten wetenschappelijk verband geef ik voor mij liever niet een definitie, maar een benaderende omschrijving van de menselijkheid, die niet alleen in logisch opzicht kwetsbaar is en op zijn minst ambivalent.
Zo'n benadering is uiteraard iets ingewikkelder dan de flink uit de kluiten gewassen waarheid van de heer Poll: mens = mens(elijk). Deze waarheid is zo groot en eenvoudig, dat zij merkwaardigerwijs nog slechts aangetroffen wordt in de landelijk idyllische omgeving van een boerderij, zoals de genoemde auteur die met de weerzin van de stedeling beschrijft. Hij zal intussen op het erf van die boerderij alleen welkom zijn, wanneer hij in een nieuwe bezettingstijd melk en boter komt vragen. In alle andere gevallen zal zeer kwaadaardig de hond op hem worden afgestuurd onder een hemel vol van complicaties, maar niet tussen hem en mij. Tussen hem en mij staat slechts zijn waarheid als een koe.
Ik ben de heer Poll voor zijn openlijke vijandschap tenslotte zeer erkentelijk. Ik beschouw die als een compliment, omdat mijn boek welbewust werd geschreven tegen intellectuelen van zijn slag. Hij heeft dat blijkens zijn boze reactie zo goed aangevoeld, dat men hem nooit ofte nimmer op een boerderij zou verwachten, wanneer men zich niet moest afvragen, waar hij zijn waarheden anders zou kunnen vinden. Maar bij de slager kan het natuurlijk ook. Of heeft hij met zijn geholderdebolder misschien een koe op zolder?
F. Sierksma