toch een vraag oproept: ‘Waarom zou een straaljager niet boeiend kunnen zijn, met inbegrip van de merkwaardige opening aan de achterkant? Dat hoeft geen surrealistisch angstvisioen te worden. Het kan open en warm bekeken worden.’
Nu kan ik mij de gapende lezer voorstellen die opmerkt dat deze citaten nu allemaal wel heel onzinnig klinken, maar toch nauwelijks het papier van HM waard zijn. Ook zullen er ongetwijfeld genoeg verstandige Calvinisten gevonden worden die bereid zijn de stellingen van hun geloofsgenoot onmiddellijk te verloochenen. Dr. Rookmaker zelf maakt in het begin het bekende Christelijke voorbehoud, dat zijn mening strikt persoonlijk moet zijn. Maar overigens gaat hij toch tewerk met de even bekende logica alsof wat hij zegt direkt uit het schriftwoord en de reformatorische grondslag werd afgeleid. Hij is er zelfs zo helemaal in, dat wanneer hij even theoretisch wordt, en het verschil wil uitleggen tussen het esthetische, het iconische en de visuele ervaring, hij geheel in stijl uitroept dat dit ‘drie fundamentele gegevenheden in het menselijk leven’ zijn, ‘drie aspecten uit hoofde van scheppingsordonnanties ons geschonken’.
Ik geloof dat hij gelijk heeft en dat de dwaasheden in zijn boek een direkt gevolg zijn van het Calvinisme, dat als elk onverdraagzaam geloof geen houding kan vinden tegenover welke andere kunst dan het eigen geloven ook. Het isolement waarin deze Christenen nog een beetje kracht konden vinden, werd doorbroken, vooral door de televisie. Dat is de oorzaak van de gereformeerde krisis die de schrijver zelf toegeeft en waaraan hij nu wat tracht te redderen. De waanwijze opmerkingen die ik citeerde werden vanuit een defensieve stelling geroepen. Veel gevaar valt er dus, lijkt me, op het ogenblik van de gereformeerden niet te duchten; veel meer dan wat spartelen tegen subsidies hoeft het voorlopig niet te worden.
Merkwaardig is het dat juist de krasse koppeling van kunst en levensbeschouwing de schrijver in de grootste moeilijkheden brengt. Enige citaten kunnen dat duidelijk maken. ‘Wie de Hohe Messe van Bach en het laatste deel van de Negende Symfonie van Beethoven op gelijke waarde wil schatten, moet zich niet verdiepen in de inhoud der woorden, moet zich niet afvragen hoe die woorden door de muziek, door de compositie en muzikale verwerking worden gediend. Want dan is het nauwelijks meer mogelijk om beide, het werk van de gelovige protestant en van de idealistische humanist, zonder onderscheid even goed of even mooi te vinden. In beide gevallen hebben we met geniale scheppingen te doen. Maar het gaat er toch om wàt men doet met zijn genie, wàt men te zeggen heeft en welke wezenlijke waarden men met zijn werk dient? Als dat niet zo is, kan men zelfs zover komen de aria uit Mozart's Zauberflöte “In diesem heiligen Hallen” een humanistische geloofsbelijdenis bij uitstek, neutraal te achten, of zelfs christelijk, of te ontkennen dat ze onchristelijk is.
Als men niet op de wijze let waarop de tekst gebracht wordt, op de inhoud van de kunst, ja, dan zijn een mis van Mozart en de Hohe Messe van Bach op één lijn te stellen, beide mooie en verantwoorde bewerkingen van dezelfde tekst. Wie echter vraagt wie van beide de tekstinhoud werkelijk recht heeft gedaan, die zal ook positie moeten kiezen. En dan kan men wel tot de uitspraak komen dat Mozart's muziek erg mooi is, als men maar niet tezeer op de woorden let, maar dan betekent dat tegelijk dat men een aria (maar bij voorkeur niet de hierboven genoemde) uit de een of andere opera van hem, bv. uit de Figaro, zal prefereren. Juist omdat daar de inhoud niet zo zwaar weegt.’
Uit dit soort problemen hebben de meeste mensen wel een uitweg gevonden door hun esthetische ontroering te scheiden van hun gevoel voor waarheid. Zo vind ik bijvoorbeeld de Hel van Dante ideologisch wel zowat het meest abjecte wat ik ken. Ik ben dan ook daarom geen al te groot bewonderaar van Dante, maar lees zijn Hel toch met veel meer plezier dan zijn Paradijs, waar ik uiteraard niet zoveel morele bezwaren tegen heb. Een dergelijke esthetische ontroering kan ook wel overtuigen, maar vaak toch niet veel langer dan het genieten van het kunstwerk duurt. Dit geldt helemaal voor de humor, waar een steile gelovige dan ook geen gevoel voor kan hebben. Rookmaker heeft volkomen gelijk als hij zegt: ‘De paardemoppen, het werk van Steinberg en, op zijn wijze, dat van Chas Addams, vernietigen ieder geloof in enige gevestigde waarde door hun irrationalistische nadruk op het absurde, het dwangneurotische, het demonische of misdadige en de gelijkschakeling daarvan met de hogere cultuurwaarden. Het démasqué der waarden, in de 19de eeuw begonnen, wordt hier tot een macaber spel der destructie, vertrappend alles wat gezaghebbend of waardevol heet, in wezen gelijksoortig aan hetgeen de naoorlogse schilderkunst deed en doet.’ Maar wie zal nu vol houden dat wie eenmaal de door Steinberg ‘onleesbaar met veel krullen geschreven oude documenten’ gezien heeft, voor de rest van zijn leven moeite heeft om weer ‘enige respect te krijgen voor die met moeite opgestelde gedenkstukken en verdragen, [vervolg op p. 27]