Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
1963: Inzicht in Processen
| |
[pagina 9]
| |
administratieve maatregelen van de landvoogden, eerst Margareta van Parma en daarna de hertog van Alva. Alvorens tot opstand over te gaan begaven zich een aantal edelen naar genoemde Margareta en overhandigden haar het Smeekschrift der edelen, een lijst van bezwaren tegen haar politiek. De ondervraagde plaatste dit smeekschrift tussen 1560 en 1568. Het werd afgewezen. Omstreeks diezelfde tijd voegde Philip II Willem van Oranje toe: ‘Niet de Staten, maar gij, gij, gij!’, daarmee bedoelend dat het niet de staten (volksvertegenwoordiging) van Holland en Zeeland waren die bezwaar hadden tegen Philips politiek, maar hij, Oranje. Hoe dit ook zij, de opstand begon, waarbij het interessant is dat men formeel niet tegen het wettig gezag in opstand kwam, maar slechts tegen de plaatselijke vertegenwoordigers. Hiervan getuigt het Wilhelmus, een gedicht, geschreven door Marnix van Sint Aldegonde. Daarin komen de regels voor ‘De koning van Hispanje heb ik altijd geëerd’. Later overigens zwoer men Philip af. Deze deed toen Willem van Oranje in de ban, of verklaarde hem vogelvrij, waarop Oranje weer antwoordde met een Apologie, weer geschreven door dezelfde Marnix. Twee ondertekenaars van het Smeekschrift, de graven van Egmond en Hoorn, werden op de Grote markt te Brugge onthoofd. Tevoren had zich de volgende dialoog afgespeeld: Egmond (of Hoorn, tot Oranje): ‘Vaarwel, prins zonder land!’ Oranje (tot Egmond, of Hoorn): ‘Vaarwel, graaf zonder hoofd!’ De prins van Oranje, merkte de ondervraagde hier op, was een interessant en begaafd man. Hij was afkomstig van een kasteel in Duitsland, de Dillenburg. Ook had hij bezittingen in Frankrijk, o.a. het plaatsje Orange, dat nog steeds bestaat. Hij wisselde verscheidene keren van godsdienst en van echtgenote. Een hunner heette Louise de Coligny, die een keer zijn leven redde na een aanslag, waarbij hem een slagader werd doorgesneden. Zij legde toen haar vinger op de wonde plek. Later werd hij trouwens toch het slachtoffer van een aanslag: in 1588 of daaromtrent werd hij te Delft of Den Haag, daar wilde de ondervraagde van af zijn, vermoord door Balthazaar Geraards. Zijn laatste woorden waren Mon dieu, mon dieu, ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple. Hij heeft nog een andere franse uitspraak op zijn naam staan, die hierop neerkomt, dat iemand die werkelijk iets waard is geen hoop nodig heeft om iets te ondernemen en geen succes om vol te houden. Hij was stadhouder van Holland en Zeeland, een soort opperbevelhebber, die tegelijk met een stuk uitvoerende macht bekleed is, zoiets als de president van de Verenigde Staten. Hij werd in die functie opgevolgd door zijn zonen, eerst Maurits, tot ongeveer 1620 en toen door Frederik Hendrik, bijgenaamd de Stedendwinger, omdat hij zo goed belegeren kon. Een van die twee was een bastaard. Ook had hij nog een zoon, Willem geheten, die door Philip van de universiteit van Leuven gekidnapt werd en van wie nooit meer iets is vernomen. De oorlog duurde, zoals de naam al zegt, tachtig jaar, met een onderbreking van twaalf jaar, het z.g. twaalfjarig bestand, dat ongeveer van 1600 tot 1612 duurde, onder het stadhouderschap van Maurits, die uit ‘staatszucht’ de raadspensionaris van Holland, Johan van Oldenbarneveld, na een schijnproces liet onthoofden. Iets dergelijks gebeurde enige jaren later met de gebroeders de Witt (één hunner heette Jan) die ook raadspensionaris waren en door een menigte grauw op aanstichten van Maurits werden gelyncht in Den Haag op het z.g. Groene Zoodje, dicht bij de Kneuterdijk. De philosoof Spinoza, die door brillenslijpen in zijn onderhoud voorzag, schreef toen, met gevaar voor eigen leven, de woorden ultimi barbarorum op de deuren van de moordenaars. De krijgsverrichtingen verliepen met wisselende kansen; verscheidene broers van Oranje sneuvelden, in Groningen en op de Mokerheide, o.a. Adolf. Men werkte met huurlegers, en dat kostte Oranje een hoop geld. Aanvankelijk werd haast heel Nederland door de Spanjaarden bezet. Bij Alkmaar dat de belegeraars wist te verjagen, begon echter de victorie. Leiden werd ontzet, welke gebeurtenis gevierd werd door het stichten ener universiteit (cf. Nieuw-Guinea) in 1575. Tijdens het beleg had zich vooral burgemeester van Kinschot onderscheiden, die de hongerige burgerij zijn arm ter consumptie afstond. Haarlem werd echter door de vijand genomen, ondanks heftige tegenstand onder leiding van een vrouw, Kenau Simons Hasselaar. Aan het begin van de troebelen had een hoveling, die de edelen met hun smeekschrift zag voorbijlopen, tegen Margareta, de landvoogdes, opgemerkt dat het hier slechts een stelletje schooiers betrof (des gueux). De opstandelingen namen later dat scheldwoord over en maakten er een erenaam van (geuzen). Zoiets is vaker voorgekomen in de geschiedenis. Ondervraagde wist echter geen voorbeelden. Beroemd werden vooral de z.g. ‘watergeuzen’, die de Zuiderzee schoonveegden (bezem in de | |
[pagina 10]
| |
mast) en Den Briel veroverden. Zij drongen bij verrassing Breda binnen in een turfschip en versloegen de Armada, een grote Spaanse vloot onder Medina Sidonia, o.a. door het gebruiken van ‘branders’ en doordat de Spanjaarden niet zo goed zeilen konden. Ook maakten de geuzen onder bevel van Piet Hein de z.g. ‘zilvervloot’ buit. De grens tussen opstand, zeeroverij, oorlog en banditisme was toen, als nu, niet altijd even scherp. Die Armada voer overigens ook tegen Engeland, dat ook met Spanje in oorlog was omdat de koningin van dat land, Elisabeth, niet met Philip wilde trouwen. De Engelsen waren onze bondgenoten en enkele jaren werden wij, tijdens het twaalfjarig bestand, geregeerd door een Engelse landvoogd, Leicester geheten, wiens naam als Lester wordt uitgesproken (Cf. Somerset Maugham). Cultureel en economisch was deze oorlog een periode van grote bloei. Ondervraagde noemde in dit verband de schilder Rembrandt, de dichters Vondel, Hooft, Huigens en Bredero, de filosoof Spinoza, de componisten Sweelink en Valerius, en de ingenieur Simon Stevin, die de zeilwagen en het gebruik van de nul uitvond en wel met Maurits schaak speelde waarbij Maurits, als later Napoleon, wel eens stiekum een stuk wegnam of neerzette. Zij leefden allen tussen 1560 en 1660. Economisch en militair werd de Republiek der Verenigde Nederlanden een der grote mogendheden van die tijd. De oorlog werd door de republiek gewonnen. De vrede werd gesloten in Munster. Interessant is nog, dat naast een zekere mate van Katholieken-vervolging - bij Dokkum en/of Gorkum werd een aantal priesters vermoord, openbare godsdienstoefeningen waren hun verboden (schuilkerken, processieverbod) - een opmerkelijke religieuze verdraagzaamheid optrad, en een opmerkelijke vrijheid van drukpers, die veel verder ging dan onze tegenwoordige vrijheid van televisie (men vergelijke het stokske van Oldenbarneveld met het Bidault-interview).
Tot zover het rapport. Ik zou er het volgende bij aan willen tekenen: in plaats van bovenstaande verzameling ‘niets zeggende feiten en anecdoten’, die voor een groot deel niet eens historisch zullen zijn, wordt de schooljeugd tegenwoordig iets veel fijners geleerd: ‘inzicht in een paar processen’. Waarom is dat nu zoveel fijner? Hugenholtz maakt dat niet erg duidelijk. Ik heb eigenlijk die ‘feiten en anecdotes’ veel liever. Met dat zelf verworven inzicht van de leerlingen loopt het geloof ik zo'n vreselijke vaart niet. Dat te verwerven inzicht is er door Hugenholtz en de zijnen dan toch eerst ingestopt, en met hulp van de geschiedenisleraar haalt de leerling het er ‘zelf’ weer uit. Wat is er ‘eigen’ aan dat inzicht behalve dat Hugenholtz het ook weer van een ander heeft? In plaats van het prachtige en o zo leerzame valsspelen van Maurits en ‘Graaf Adolf is gebleven’ en ‘Het geuzenvendel op de thuismars’ leert de scholier nu platte gemeenplaatsen als ‘bij de oorlog van 1870 speelde het nationalisme een grote rol’ of ‘de romeinen kenden wel machines, maar gebruikten ze niet omdat slavenarbeid goedkoper was’ of ‘de slavernij werd afgeschaft in Amerika omdat de industrialisatie slavenarbeid economisch onvoordelig maakte’ (die twee laatste zijn trouwens nog aardig omdat ze zo'n vreemd licht op elkaar werpen), of ‘het Communistisch manifest is veel belangrijker dan de Napoleontische oorlogen’. Wat hebben de kinderen eigenlijk gewonnen? Die verzameling domme jaartallen en anecdotes hebben tenminste nog het voordeel dat ze voor een deel te verifiëren, schilderachtig, interessant en leerzaam zijn. Het ‘inzicht in processen’ draagt daarentegen toch wel een zeer arbitrair en speculatief karakter. Over de oorzaak van welk historisch verschijnsel van enige importantie ook tast men, laten we eerlijk wezen, in het duister. De leerlingen echter suggereert men dat zij van enige ‘processen’ iets ‘begrijpen’. Wil Hugenholtz werkelijk met de hand op het hart verklaren dat hij zelf dat ‘blijvend inzicht in een paar processen’ bezit? | |
AntwoordBeste Van het Reve,
Dank voor je buitengewoon snelle reactie en het organiseren van de enquête, waar ik tot dusver slechts vage plannen over koesterde. Ik stel deze steun aan mijn plan op hoge prijs; ik hoop je later te kunnen incorporeren in wat de sociologen, geloof ik, een ‘sample’ noemen. Je kennis van de Tachtigjarige Oorlog is groots en als ik je leraar zou zijn geweest, mijn oren zouden gloeien van trots. Ook enig inzicht in die geschiedenis is je niet te ontzeggen. Ik vermoed overigens dat je na je eindexamen nog wel eens iets over de materie zult hebben gelezen, Presser bijvoorbeeld. Je hebt ook een gezond inzicht in je eigen positie: ik moet er niet aan denken | |
[pagina 11]
| |
welke fatale gevolgen het voor je gehad zou hebben als je de stichting van de Leidse universiteit niet had vermeld! Ik las je stuk dus met grote belangstelling; groter aandacht nog gaf ik aan je commentaar. Tussen je historisch exposé en je eigen conclusies is wel een duidelijk verschil. Zo veel als je je van het vaderlands verleden nog kunt herinneren, zo weinig schijn je af te weten van het interpreteren van enquêteresultaten en van de didactiek van de middelbare school. Wat punt één betreft, van enquêteren weet ik ook niets, maar ik spreek er dan ook slechts veronderstellenderwijs over. Wat betreft de theorie van de geschiedenis-didactiek durf ik te poneren dat ik er wat beter voorsta zonder nochtans in staat te zijn tot het voeren van een deskundige discussie. Laten wij daar dus, terwille van die didactiek, maar vanaf zien. Een paar vragen alleen. Ben je zo naief te menen dat het resultaat van jouw particulier onderzoek typisch zal zijn voor de uitkomst van een grotere enquête? Ben je verder zo onnozel te menen dat men niet doorziet dat je jezelf uitsluitend vragen hebt gesteld over een wel zeer speciaal stukje geschiedenis? Je had ook de Russische Revolutie kunnen nemen, dan waren bovendien alle jaartallen ook nog foutloos geweest en dan hadden we je nog knapper gevonden. En dan. Het is dus niet mogelijk leerlingen van de middelbare school tot enig eigen inzicht te laten geraken. Dat vind ik rot voor al die leraren die zich daar jaar in jaar uit voor inspannen. Mag ik vragen op welke leeftijd, in welke omstandigheden dit dan wel mogelijk wordt? Is het jou mogelijk jouw discipelen te stimuleren zichzelf enig inzicht bij te brengen? En zo ja, schrijf dan gauw even een boekje over didactiek, want dat zal wegvliegen: alle arme leraren zitten erop te wachten. En zo neen, zullen wij dan samen een ander baantje gaan zoeken? Want als jij het niet kan, kan ik het ook niet (je ziet welke hoge achting ik voor je koester). We zijn het dus niet eens, beste vriend, en laat dat op dit punt vooral zo blijven. Want, waren wij het nu al eens, de mop was eraf, en het zou slechts vertedering wekken bij de lezers. En ik wil dat niet. Ik heb liever dat onze lezers in edele verontwaardiging naar de pen zullen grijpen. Je zult toch niet de enige zijn die ik in zijn ponteneur heb getast. En ik waag het te vermoeden, dat jij ook niet alleen op mijn tenen hebt getrapt. Laat ons verder afwachten. Het was leuk iets van je te horen. Hartelijk gegroet,
F.W.N. Hugenholtz |
|