Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Machtsvergoelijking
| |
[pagina 4]
| |
Welnee, de leiders hechten wel aan hoge inkomens, maar ze geven ze ook weer uit, zonder veel vermogen te vormen. Macht om der wille van de macht - nee, dat heeft Kuin ook niet veel aangetroffen. Wèl het streven naar status, maar aangezien status correleert met prestatie is daar weinig op aan te merken. Trouwens, persoonlijke motieven treden, volgens Kuin, op de achtergrond. Op de voorgrond staat het dienen van een belang. Hier ziet Kuin nu een schaduwzijdeGa naar voetnoot2). Want zo'n deelbelang is weliswaar legitiem, maar het kan buiten proportie met het algemeen belang worden nagestreefd, en dat moet niet. (Misschien hadden wij graag iets meer vernomen over de mate, waarin die verkeerde machtsuitoefening voorkomt, maar die nieuwsgierigheid blijft onbevredigd). Tegen die uitwassen moet worden opgetreden. Dat kan door tegenkrachten te scheppen à la Galbraith, maar, zegt Kuin, zo raken we makkelijk in de jungle. Overheidscontrole is ook niet ideaal. Er is een veel betere methode: het rolgedrag (Merton) der machtigen verbeteren. Mensen spelen de rol, die de maatschappij hun toedenkt. Verwacht men van de leiders dat zij kwaaie rakkers zijn, dan zullen zij zich als kwaaie rakkers gaan gedragen. Maar verwachten wij, dat ze hun deelbelangen inpassen in het grotere geheel, dan zal de gewenste integratie ook inderdaad plaatsvinden. Daar moet het heen. ‘Want’, zo eindigt het betoog, ‘niets is voor de samenleving zo heilzaam als het verantwoordelijkheidsbesef der sterken’. Zoals gezegd is deze visie op het machtsverschijnsel zeer geschikt om een honend gelach teweeg te brengen bij bepaalde kritici van het kapitalisme. Bij marxisten natuurlijk, of bij degenen die in een gevoelige periode de werken van Ben Traven hebben gelezen. Of van Upton Sinclair. Of van Thorstein Veblen. Kuin kan daar tegenoverstellen, dat al deze schrijvers samenlevingen op het oog hebben, die wezenlijk verschillen van de huidige westelijke maatschappij. Maar de kritici zullen daar, ad hominem, tegen in kunnen brengen dat de Unilever óók belangen heeft in onderontwikkelde en halfontwikkelde gebieden, waar het woester toegaat dan met Kuin's verantwoordelijke leiderschap overeenkomt. Waarop Kuin dan weer kan dupliceren, dat dit precies zijn stelling bevestigt: het rolgedrag der leiders in een woeste maatschappij is niet beter dan hetgeen die maatschappij verwacht. Deze discussie kan nog wel eventjes duren. Voorzover de lezer belang stelt in mijn eigen kijk op het machtsverschijnsel: die kijk is nogal onzekerGa naar voetnoot3). De door Kuin beschreven samenhangen zijn stellig niet onzinnig of verzonnen. Maar door sommige accenten iets anders te leggen verandert het beeld, dat gaat altijd zo. Kuin bagatelliseert de invloed van familie- en vermogensrelaties. Door deze iets meer te accentueren komt men een stuk dichter bij de feiten, die Vinke in zijn dissertatie heeft beschreven en waar Kuin te weinig op ingaat. In meer dan tweederde der open N.V.'s zijn een of meer bestuurders familie van de oprichters. Bij de gesloten N.V.'s is dit zelfs drievierde. Bijna de helft der direkteuren is familie van andere direkteuren! Het kapitaal en ‘management’ zijn sterk vervlochten. Kuin's opmerking, dat deze faktoren uit ‘een vroegere periode’ stammen en hard aan het verdwijnen zijn zal niet ieder gerust stellen. En nog minder geruststellend is de gedachte, dat wij vertrouwen in de machtigen moeten hebben opdat zij zich behoorlijk zullen gedragen. Wie onvriendelijk wil zijn zou het recept van Kuin aldus kunnen weergeven: ‘de machtsuitoefening wordt beter naarmate wij haar meer vergoelijken’. Zo bezien is dit afscheid van de Amsterdamse Universiteit een krachtige poging om het peil van de samenleving te verhogen. De redenering van Kuin is nog op andere punten zwak. De zeer bijzondere machtsverhoudingen in het bedrijfsleven leiden tot zeer bijzondere inkomensverhoudingen. Men kan zich daar niet van afmaken met de luchtige opmerking, dat de leiders van de bedrijven hun geld wel weer opmaken. In de eerste plaats is dat niet waar, en in de tweede plaats is het geen argument om een inkomensongelijkheid mee goed te praten. Integendeel, vroeger heeft men altijd in omgekeerde zin geredeneerd: rijke mensen zijn nuttig, want ze sparen zo veel. De scheve inkomensverdeling is mede een gevolg van machtsverhoudingen, en dat zit velen niet zo lekker. Door hier over heen te praten wekt men achterdocht. En dan nog dit. Macht, die op andere macht botst, kan storingsverschijnselen | |
[pagina 5]
| |
teweeg brengen. Dat vermeldt Kuin ook wel: het kan leiden tot de jungle. Maar de botsing uit zich soms op een andere wijze, namelijk door inflatie, en dat blijkt bij Kuin nergens. De wegen waarlangs macht inflatie oproept zijn vele, en ik zou ze liever niet allemaal gaan opsommenGa naar voetnoot4). Het kan zijn, dat machtige bedrijven de prijzen verhogen, dat pressiegroepen de overheidsuitgaven opjutten zonder er adequate belastingen tegenover te stellen, of dat er een loon-prijsspiraal ontstaat. Maar in een verhandeling ‘over de macht in het maatschappelijk leven’ had op deze kant van de kwestie wel even gewezen mogen worden, wil men niet de verdenking van vergoelijking op zich laden. De grote vraag blijft intussen (en daar komen de onzekerheden opzetten) hoe de macht-door-prestatie, de macht-door-kapitaal en de macht-door-familie-en-standsrelaties onderling zijn gedoseerd. Dit weten wij niet. Er zijn geen precieze kwantitatieve studies over deze dosering. Het is zelfs moeilijk om de criteria te vinden, aan de hand waarvan dergelijke studies zouden kunnen worden opgezet. Zolang dat zo isblijft het hele geval in de schemer, en in deze schemertoestand kan men van alles en nog wat beweren. Men kan beweren dat het met de macht wel in orde is, dat prestatie de doorslag geeft, en dat geld en relaties als machtsfaktoren uitsterven; men kan ook beweren dat de kapitalistische macht zich steeds meer samenbalt omdat de bedrijven steeds groter worden, dat de verdeling der bedrijfsinkomens over grote en kleine ondernemingen steeds schever wordt, en dat wij steeds meer worden geregeerd door geheime samenspanningen tussen kapitaal en politiek, door streberei en gekuip. Het eerste is ongeveer het standpunt van Kuin, het tweede wordt verdedigd door de communistische schrijvers van Grote macht in klein land (een uiterst malicieus werkje). De waarheid ligt ergens ‘in het midden’, maar waar is dat midden? Ik ben het dus, bij al mijn onzekerheden, niet erg met Kuin eens. Toch vind ik zijn afscheidscollege leerzaam, speciaal voor de bittere moralisten en de linkse pessimisten. Hij wijst op samenhangen die belangrijk zijn, en die velen over het hoofd zien. Maar deze pessimisten zullen er wel geen kennis van nemen. De Economist heeft een nog beperkter lezerskring dan het Hollands Maandblad. |
|