Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
De betekenis van G.I. Hoogewerff
| |
[pagina 41]
| |
Litteratuurgeschiedenis is kunstgeschiedenis en beide vakken mogen niet buiten verband van elkaar worden bestudeerd en men vergete niet, dat dit in het jaar 1912 werd geschreven. Kunsthistorisch gezien, was 1912 een annus mirabilis, een jaar vooral van grote synthesen: Georges Braque en Pablo Picasso produceerden hun eerste CollagesGa naar eind2 en Aby Warburg hield zijn inmiddels beroemd geworden voordracht over de muurschilderingen in het palazzo Schifanoia waarin hij met volkomen nieuwe detective-methodes het geheim van het oorspronkelijke programma van een reeks astrologische afbeeldingen oplosteGa naar eind3. Hierbij kwam, voor het eerst sedert Cesare Ripa's barokke Iconologia het woord ‘ikonologie’ tot zijn rechtGa naar eind4. Warburg sprak over de ‘ikonologische Analyse, die sich... nicht durch grenzpolizeiliche Befangenheit abschrecken lässt.’ Zijn pleidooi, zoals hij het zelf noemde, ‘zugunsten einer methodischen Grenzerweiterung unserer Kunstwissenschaft in stofflicher und räumlicher Beziehung’, was - mutatis mutandis - een evenement van de betekenis, die Einstein's relativiteits-theorie voor de zogenaamde exakte wetenschappen heeft gehad. Laten wij dan niet vergeten, dat onze jonge promovendus met zijn eerste Stelling in dit zelfde jaar in dezelfde richting heeft gewezen. Wij mogen er trots op zijn, dat deze man een produkt was van onze discipline,Uit XXIV Emblemata
zoals deze in Utrecht door de geniale Vogelsang zo niet gedoceerd dan toch gestimuleerd werd. Hoogewerff's betekenis als ikonoloog werd, niet zo lang geleden, voor het eerst in het juiste licht gesteld door een artikel van de hand van de poolse geleerde Jan Bialostocki. Deze schreef in het jaar '62: Hoogewerff (1931) was de eerste, die een definitie gaf van een nieuwe methodiek, welke, onder de naam ‘ikonologie,’ een markant verschil toonde tegenover de traditionele methodiek van de ikonografieGa naar eind5. Toen ik dit las, schreef ik een dankwoord aan Bialostocki en deze antwoordde, ‘I am glad that I contributed a little to the rehabilitation of the contribution of Hoogewerff to Iconology...’ Het is niet mijn bedoeling, om de betekenis van Hoogewerff uitsluitend sub specie iconologiae te behandelen. Tenslotte was de Ikonologie iets, dat hem officieel pas 1950 als leeropdracht ten deel viel. Het is typerend dat hij in zijn Oratie van 20 maart 1950 - Ikonografie en Ikonologie van de oude christelijke Kunst - Ripa, Warburg, en Panofsky aanvoert, doch zichzelf nergens citeert. De geschiedenis van de kunstgeschiedenis zal, zo vermoed ik, aan Hoogewerff een blijvende plaats toewijzen voor het opus magnum dat, in vijf monumentale delen, door Martinus Nijhoff in de jaren '36 tot '47, onder de titel Noord-Nederlandsche Schilderkunst, werd uitgegeven. Het is tragisch dat zijn geplande herziening en inkorting ervan door technische omstandigheden niet tot voltooiing is gekomen. Daarnaast zal men altijd noemen en prijzen de Noord-Nederlandsche Miniaturen, die hij gezamenlijk met A.W. Bijvanck, in de woorden van deze, ‘in grootste harmonie’, heeft bewerkt. In een recent gesprek zei prof. Bijvanck, ‘Wij gingin samen naar Engeland en bezochten vooral Londen en Cambridge. Dat was niet zo gemakkelijk. Hij liep zo langzaam. Ja, hij was überhaupt bedachtzaam. Hij overlegde altijd; ook als er niets te overleggen was. Ook wanneer wij tot de konklusie waren gekomen, dat een bepaald manuskript voor ons nutteloos was, dan doorbladerde hij het toch nog tot de laatste bladzijde.’ En na een korte pauze: ‘Hij heeft ontzaglijk veel gevonden, op die manier.’ Er verscheen in 1932 te Bussum - praktisch onopgemerkt - een merkwaardig werk onder de ouderwets aandoende titel XXIV Emblemata. Dat zijn Zinne-beelden. Spreukverzen van A.E. Drijfhout, houtsneden van M.C. Escher (zie afb.). Dit prachtige en ook | |
[pagina 42]
| |
lieftallige boek, met latijnse motto's en epigrammen in het hollands, het laatste emblemenboek zover bekend, is zo schaars, dat wij - nadat wij de ware identiteit van de dichter hadden vastgesteld - het lang tevergeefs voor de bibliotheek van het Kunsthistorisch Instituut op de Drift hebben gezocht. Hoogewerff noemt zich Drijfhout. Ik veronderstel dat de verbale associaties, die in deze naam schuilen, iets met zijn vóórromeinse tijd te maken moeten hebben. Ik poneer: het hout in Drijfhout, is het hout van de timmerman en dat het element drijf een toespeling is op het vrije drijven op de Oostzee van de jonge lichtmatroos. De leerstoel van Hoogewerff heeft het eigenaardige kenmerk uit twee leeropdrachten te bestaan. Aan de ene kant de Ikonologie (die nog altijd foutief de ‘iconografie’ wordt genoemd) en aan de andere, de Kerkelijke Kunst der Middeleeuwen. Het spreekt vanzelf, dat hij ook deze laatste opdracht in de korte tijdruimte van zijn vijf docerende jaren hem toegestaan, uitermate serieus nam. Hij trachtte, met zijn bekende penchant voor noodnamen en originele theorieën, ook dit hem geenszins vreemde gebied enthousiast te lijf te gaan. Laat ik dit met een enkel voorbeeld illustreren. In een recent artikel beschreef prof. Bijvanck de intocht van keizer Constantius II te Rome op 28 april 357Ga naar eind6. Tot de verbazing van de romeinen, bleef de keizer in zijn gouden koets ‘alsof zijn hals door een band was omklemd, voor zich uit zien en wendde zijn gelaat niet naar rechts of naar links... hij spuwde niet, veegde zijn neus of zijn mond niet af en maakte geen enkele beweging met zijn handen...’ Dit relaas, dat men in de Res gestae van Ammianus Marcellinus aantreft, had Bijvanck door Hoogewerff's bemiddeling leren kennen. Hoogewerff had zich, in de jaren van zijn professoraat, intensief bezig gehouden met de kunst en kultuur aan het keizerlijke hof van af de tijd van Diocletianus. Hij hield een brilliant college over deze faze en gaf de kunst de naam van ‘Aulische Kunst.’ Het was zeker typerend voor hem om er, à tout prix, een naam voor te verzinnen, die echter mijns inziens wel waard is gehandhaafd te wordenGa naar eind7. Zoals elders in zijn werk, geloof ik dat ook hier iets persoonlijks in Hoogewerff's preoccupatie met deze late keizerlijke kunst, die zo sterk was beinvloed door het manierisme van het Oosten, meesprak. Hoogewerff zag zich, ik ben ervan overtuigd, in de eerste plaats zelf als aulicus, als man van het hof. Hij was, ofschoon self-made, tenslotte een grandseigneur en hij was, of hij dit wilde of niet, diplomaat in de rol van een culturele attaché; een rol, die hij volmaakt speelde. En hij was ook een beetje een dictator, vooral in het Instituut in Rome. Hoe anders had hij zo succesvol kunnen zijn. Zijn houding, zijn kleding, zijn uiterlijk, was ingehouden en merkwaardig gestyleerd. Men werd erbij telkens (en zeker niet toevallig!) herinnerd aan de spaanse afkomst van deze ‘ombre discreto’. In zijn boek Verbeelding en Voorstelling heeft hij een prachtig hoofdstuk aan de Smaak gewijd. In dit quasi confessionele hoofdstuk, zo voel ik het, openbaart Hoogewerff de innerlijke drijfveren van zijn rijpe jaren. Het verbaast ons niet, en dit is trouwens historisch volkomen juist, dat hij het ontstaan van het begrip van de ‘buon gusto’ (de goede smaak die de voorwaarde is van het connoisseur-zijn), terugleidt tot een Spanjaard, de lang vergeten Baldassare Gracian y Morales (gest. 1668). Dat smaak in de kunst nauw verwant is aan smaak op het culinaire gebied, heb ik reeds aangestipt. Cesare Ripa, de door ons allen geliefde en steeds weer aangehaalde allegorist van omstreeks 1600 was, tenslotte, als aulicus aan het hof van Cardinaal Antonio Maria Salviati geweest. Hij diende er hoofdambtelijk als chef de cuisine en gaf, in de tijd dat hij zijn Iconologia schreef, les in het toebereiden van spijzenGa naar eind8. Hoogewerff was zich bewust uit de wijnhandel te stammen. Hij sprak graag over wijnsoorten en -jaren. Dit fenomeen ontmoeten wij meer onder grote geleerden in wier werk de oordeelskracht een bijzondere rol speeltGa naar eind9. Gracian, dien Hoogewerff, zover ik weet, voor de kunst en kultuurgeschiedenis herontdekt heeft, was de auteur van een emblematisch werk van 300 didaktische aphorismen, het Oraculo manual, dat in de gangbare latijnse vertaling van 1731 onder de titel van Aulicus verscheen. Ik heb in deze laatste dagen in de Aulicus van Gracian zitten lezen en ik kan rustig zeggen, dat het beeld van Hoogewerff daarbij helderder dan ooit voor mijn geest is komen te staan. Gracian's Aulicus is, rechtstreeks, een voortzetting van de traditie van de Vorstenspiegel. Het boekje onthoudt levensregels ten bate van de hoveling en stamt uit de tijd waarin de glans van Spanje aan het verbleken was. De levenshouding, die de grote Jezuiet voorschrijft is wijs, geresigneerd, ondoordringelijk, vol minachting voor het plebs, vooral stoicijns. Hoogewerff was inderdaad, zoals Gracian dit postuleert, een man van zijn eeuw - homo sui saeculi; hij wist ‘neen’ te zeggen (scire denegare); hij was verheven (nihil ex vulgari habere); hij maakte gebruik van de eerlijkheid, doch niet zonder zich erbij | |
[pagina 43]
| |
matigheid op te leggen (non mentiri, neque tamen semper vera dicere). Het is, zo meen ik, geen adulatio, wanneer ik Hoogewerff ook de laatste van Gracian's qualificaties toeken, waarmee deze de overige 299 postulaten bekroont: homo sui saeculi, zegt hij; en hij eindigt met ‘en desniettegenstaande een heilige zijn’ tandem sanctum esse. En dit hoogste, de kwaliteit van het heiligzijn, licht Gracian toe als volgt: Met dit ene woord is alles gezegd. De deugd, die alle volmaaktheden aan elkaar schakelt en die het middelpunt is van de gelukzaligheid, maakt de mens verstandig, genegen om naar advies te luisteren, en vult hem met wijsheid; zij maakt hem sterk, beheerst, oprecht, gelukzalig en waard om toegejuicht te worden en - alles bijeen genomen - een HerosGa naar eind10. Het einde van Hoogewerff's leven was niet zonder tragische aspekten. Hij faalde, tenslotte, als aulicus en als diplomaat. Toen hij, in februari 1955, Utrecht verliet, ging hij naar Florence om zijn plannen voor een Nederlands instituut aldaar te verwezenlijken. Hij slaagde erin hiervoor de Utrechtse universiteit en de stichting ‘Domus’ te interesseren. De overige Nederlandse universiteiten deden mee - en Hoogewerff's derde creatie werd een Instituut van de Staat der Nederlanden. De omstandigheden van Hoogewerff's heengaan van dit, zijn laatste kind, waren, om het diplomatiek uit te drukken, onbevredigend. Hoogewerff, ofschoon hij zoiets als vijftig jaar van zijn rijke leven in het buitenland heeft doorgebracht, was nooit een expatriate. Als geleerde en als beheerder heeft hij zijn land door al deze jaren succesvol en trouw weten te dienen. Op hem zijn de woorden toepasselijk: optime meritvs est de patria.
voor R.
hovaerdicheyt
kattenooghen
oogenlitten
uutsteecken
welghehaert
wijnbrauwen
aentrecken
beschimpen
blinckende
guetelijck
heymelijck
hollicheyt
hovaerdige
onghelijck
ooghenlidt
rompelijck
schreyende
sterooghen
toeknicken
welgenuest
wijnbrauwe
aflegghen
bijsteren
borstelen
ghelooven
hoofthaer
ongelijck
onschamel
oversijde
schimpich
voorhooft
aendacht
donckere
drooghen
ghehoort
ghesicht
haerkens
hangende
leelijck
loopende
neersien
oorlepel
opsetten
reynigen
schaemte
scheidel
scherpte
schreyen
scrabben
snottich Apherdiano (X-3)
|
|