Bezwaren tegen het bijgeloof van Van den Bergh
Ik ben geen toneelkritikus en ik heb geen ambitie het te worden. Ik zie dus niet in met welk recht Van den Bergh het mij aanrekent dat ik als enige met verstand van zaken over de opvoering van de Perzen heb geschreven. In plaats van blij te zijn met zijn verbeterd inzicht neemt Van den Bergh het nu op voor de overtuigende indruk die de voorstelling op de artistiek vervoerde recensenten heeft gemaakt. Maar een emotie wordt niet door zijn intensiteit respectabel en een geloof tegen beter weten in is bijgeloof.
Ik heb een dergelijke reactie al eens eerder ontmoet toen ik probeerde aan te tonen dat de theorieën van Graves baarlijke onzin waren. Ook toen moest ik tot mijn ergernis merken dat ik het standpunt van de kille wetenschap te verdedigen kreeg tegen het boeiende artistieke gelijk. Ik heb de voorstelling van de Perzen niet afgekeurd om zijn historische vrijheden, integendeel, erop gewezen dat bijv. de opera uit het creatieve misverstand geboren werd. Maar wie creatief wil worden, zeker als geleerde of regisseur, moet toch eerst zonder geborneerdheid bereid zijn te leren door te kijken en te luisteren. En precies op dit punt wil ik de strenge maatstaven van de wetenschap verdedigen. Ik ben bijvoorbeeld geen bewonderaar van verkeerde vertalingen, die tegenwoordig ook vaak met een beroep op de artistieke intuitie worden goed gepraat. Een vertaalfout kan zijn charme hebben, maar wie denkt door een misverstand een groot schrijver te kunnen verbeteren is verwaand. Bij nader inzien blijkt steeds de bedoeling van de dichter beter te zijn dan wij in onze eigenwijsheid dachten. Dit is althans mijn constante ervaring, die mij naast vriend van het misverstand, tot liefhebber van dikke commentaren maakt.
Mijn bezwaren richten zich dan ook niet tot het naief publiek, maar tot zijn misleider, de regisseur. In een interview in Hermeneus, dat in zo potsierlijke stijl geschreven was dat ik aarzel alle bêtises Vos aan te rekenen, heeft Vos zelf verklaard dat hij regieaanwijzingen die uit de tekst blijken wilde opvolgen.
Zijn voorbeelden waren echter absurd: ach en wee was in het Grieks otototoi, hieruit kon hij afleiden hoe Aeschylus het rouwmisbaar bedoelde. De intuitie bleef hoofdzaak. In de kop van de god Abu heeft hij intuïtief zijn visie op het tragisch masker herkend. Maar, de tekst bij de afbeelding moet hem duidelijk gemaakt hebben dat Tell Asmar precies 2000 jaar te vroeg was. In plaats van nu geduldig in te zien dat er dus iets aan zijn indruk van een primitieve Aeschylus mankeerde, ging Vos, met de hardnekkigheid van de commentator in Nabokov's Pale Fire, naar argumenten voor zijn verkeerde indruk zoeken, en bedenkt dan verheugd dat Sumerië tot het rijk van Xerxes behoorde en voorts natuurlijk ‘het algemeen menselijk symbolische’.
Wie tenslotte bewust vervalsd heeft weet ik niet, maar anders dan de onderschriften van het programmafolder vermeldden had geen van de daar afgebeelde voorwerpen ook maar iets met Perzen of Perzië te maken. Toch moet de waarheid in de publikaties waaruit de illustraties ontleend waren vermeld geweest zijn. Zo komt van het een het ander.
J.P. Guépin