Een lievelingsneef
A.L. Schneiders
‘Jammer dat wij elkaar alleen op recepties zien’, riep tante Nicolien over het lawaai heen.
‘Ja, jammer hè’, riep ik terug. ‘Maar binnenkort komen wij u echt eens opzoeken hoor’. Dat zeg ik haar al tien jaren lang, de laatste keer nog in het najaar, op een andere huwelijksreceptie. Nu werd het eindelijk voorjaar, dat hoopten wij tenminste. Overigens was het verbazend zoals zij me altijd in een hoek wist te drijven. Maar misschien kon zij het ook niet helpen, misschien kwam het door de druk van de menigte. Toch nog iets gemeenschappelijks met tante Nicolien, hu.
‘Het leven is te druk, de kinderen, enfin...’
Zij hield een hand aan haar oor en keek mij aan met een straaltje hoop in haar flauwgrijze ogen.
Ik riep: ‘Zo druk, het leven’.
‘Ja ja’, knikte ze en verschikte iets aan de frullen om haar hals. In haar huis moest zij kisten vol frullen hebben, een ongelukkige zoon en een halfoosterse god, althans een opperwezen dat zich kenbaar maakt door boeken vol gouden tekens. Was het maar een echte, een begrijpelijke, met een handvol bliksemschichten en andere wraak. Ik verdiende het; tante Nicolien had ons destijds het mooiste trouwcadeau gegeven, grote zilveren broodschaal. Tante Nicolien is ook een mens, dacht ik, ik moest een middag met haar gaan praten of een zondag wandelen met haar ongelukkige zoon. Kortom even doorbijten; misschien kan men zo het leven als door een wonder verrijken. Inmiddels was de receptie ongemerkt naar een nieuw hoogtepunt geborreld, hoewel men zou hebben gedacht dat wij al op een hoogtepunt waren, net zoiets als de zon met zijn vlekken dus. Tante Nicolien en ik werden tegen elkaar geworpen. Zij lachte opgewonden en een nieuwe wolk van motteballen sloeg van haar op.
‘Ik kan het niet helpen hoor’, zei ze. ‘De mensen dringen zo.’ Zij zou mijn antwoord niet meer horen, want ik liet mij ruggelings wegglijden door een plotseling opengevallen gat in de menigte. Ik woof haar toe, grappig hulpeloos, alsof ik tegen mijn wil door een tourniquet werd gedraaid. Zij scheen dat nog te geloven ook. Ik schijn wel haar lievelingsneef te zijn.
De zaal was eivol met jeugd, bijna of net afgestudeerde studenten in de technische of de rechtswetenschappen, vrienden van de bruigom en ik herkende ook een paar oudvriendjes van de bruid, maar niets van scènes of drama's hoor. Alles is vergeven of vergeten. Gezonde jeugd, zelfreinigend als rivierwater. Allicht, ik was jaloers. Twaalf jaren geleden stond ik precies zo luidruchtig en zelfvoldaan te happen en te snappen, in een wereld vol zon en gouden sherry. Twaalf jaar, vier maal drie, dat is eigenlijk niet veel. Met een inspanning van de wil zou ik weer terug kunnen zijn, het lag net om de hoek. Ik klopte beleefd op een brede pandjesrug die mij de weg versperde, reusachtige raceroeier die met een stem als een orgel stond neer te praten op een reebruin meisje. Nu had ik dringend behoefte aan een nieuw glas en ik klopte harder, ja ik had wel willen stompen of liever steken. Het was niet nodig. Hij orgelde welgemanierd opzij en ik kreeg nog net op tijd mijn glas.
‘Zo zo’, zei ik tegen Dorien, hoe aangetrouwd en verwijderd ook, een familielid. Het spichtige kind dat ze drie jaar geleden nog was geweest, bleek zich te hebben opgelost in een nieuw, donzig en tamelijk gracieus wezentje. De spicht was alleen door blijven spoken in haar kinderlijke kin en een blos nu. ‘Ouwe zak’, dacht ik, maar zij niet, want zulke woorden zou ze beslist niet denken. Naast haar stond een jongen die mij wel aardig en vlug leek.
‘Dat je vrindje? ’, vroeg ik aan Dorien.
Zij ontweken verlegen lachend elkaars blik. Een kellner kwam voorbij en ik nam nog een glas van zijn blad. ‘Jonge jenever in oude zakken’, zei ik. Haar vriendje lachte luidkeels. Dat deed mij wel genoegen, maar toen bedacht ik dat ik voor hem een oudere moest zijn en bovendien een soort familielid van zijn Dorien.
‘De leeftijd rond de veertig is een bijzondere leeftijd’, merkte ik op. ‘Dat is algemeen bekend, maar het is nog iets anders dat zelf mee te maken. Het is altijd anders dan je dacht en altijd later, als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Is het leuk, oom Albert, om veertig te zijn? ’, vroeg Dorien met de beste bedoelingen.
Ik antwoordde dat het zoals alles zijn voor en zijn tegen heeft. ‘Maar bent u dan al veertig?’, vroeg de jongen. ‘Ik zou het u beslist niet hebben aangezien.’