Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
Een vijand van Amerikanen
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
de verkeerde kant terechtgekomen is van de lijn, die de witte van de zwarte schapen scheidt. Ook de electricien komt in de hemel. Die had namelijk een maagzweer, verklapt Sierksma in de laatste zin van het eerste hoofdstuk. Dat verklaart zijn zure mening over televisie. Zieke geestelijke adel blijft adel. ‘Als hij hooghartig of ronduit verachtend had gesproken, zou ik me veel gemakkelijker hebben kunnen distanciëren, maar dat was juist allerminst het geval. We hadden elkaar gevonden als twee hard werkende mannen, die niet op de klok kijken en ook 's avonds met plezier werken’. Zeg maar gerust: twee kameraden, twee kerels. Het is een roerend tafereel, dat ook Van Rappard zou aanspreken: zo'n gezonde, welwillende intellectueel en zo'n eenvoudige werkman die er allebei van houden de handen uit de mouwen te steken zonder op de tijd te letten en die af en toe een praatje maken alsof zij elkaars gelijken zijn. ‘Er zijn álle mensen in de wereld’, zegt Sierksma bij wijze van variant op Lucebert's regel ‘Er is álles in de wereld’, en meteen daarop aansluitend: ‘Dat was geen reden voor wijlen Theo baron van Welderen Rengers om niet bij de baar van zijn chauffeur, die vóór de komst van de auto ook al zijn koetsier was geweest, een krans te plaatsen met een kaart waarop: “Aan Sytse, mijn metgezel op menige reis, niet het minst op de lange reis van het leven”. Het was evenmin een reden voor Einstein, om zijn buurjongen niet met zijn algebrasommen te helpen. Het was ook geen reden voor Titus Brandsma, om niet zijn concentratiekamprantsoen te delen met een zieke. Het is ook geen reden voor een intellectueel, om niet met zijn schrijfmachinemonteur een gesprek te houden over beider werk en van gedachten te wisselen over televisie’. Het is niet uit het verband op te maken of de schrijfmachinemonteur en de electricien een en dezelfde persoon zijn - in de, weliswaar lange, alinea wordt ons ook nog medegedeeld: ‘In de laatste oorlogsjaren had ik het genoegen kennis te maken met een dekknecht’ - maar wat in ieder geval wel vaststaat is dit: de wetenschap dat er alle mensen op de wereld voorkomen mag voor wijlen baron Theo, voor de blijkbaar minder wijlenswaardige Einstein en Titus Brandsma, en voor Fokke Sierksma nooit een excuus opleveren om te laten merken, dat zij een beetje meer zijn dan iemand die toevallig niet zo goed in dat uitgelezen groepje past. Toch heeft deze passage ook een verheugende kant: het is een van de zeldzame plaatsen in het boek waar iets aardigs over de natuurwetenschappen wordt gezegd. Voor het overige moet Sierksma daar niets van hebben. ‘Het cultuurpatroon, dat Amerika ons opdringt, is het resultaat van de toegepaste natuurwetenschap in een land, waar men lecturers in ice-cream manufacturing kent’. Brecht vertegenwoordigt een ‘tendentie, om met behulp van vervreemdingseffecten of andere natuurwetenschappelijke experimenten het toneel te beroven van de essentiële menselijkheid’. ‘De massa en zij, die solidair met haar zijn, vragen een menselijke waarheid naast die van de natuurwetenschappelijke kunst’.
Uit deze laatste citaten blijkt al wel wat Sierksma's boodschap voor de televisie is. Hij behandelt in vijf hoofdstukken ‘het nieuws’, ‘het moeilijke amusement’, ‘de blote benen’, ‘koning Voetbal’ en ‘natuur uit de tweede hand’, en telkens weer is zijn raad: hou het menselijk. Dat woord komt 1234 keer in zijn boek voor, ‘homo sapiens’ 364 keer en ‘humaniteit’ 111 keer. Het nieuws moet er zijn want het bevredigt de algemene behoefte aan concrete menselijkheid en oriëntatie, doordat het het menselijk leven vrijwel integraal laat zien, met al zijn aspecten. Ook amusement is toegestaan, als het maar niet een product van de ‘amusementsindustrie’ is. Sierksma geeft in dit hoofdstuk ook nog een mooie doorkijk op zijn opvattingen over het economisch leven: ‘Menselijkheid en persoonlijkheid zijn voor handel en industrie uit den boze, want zij remmen de productie’. Cabaret is een vorm van amusement waar hij nooit genoeg van krijgt. Dat is per definitie intelligent en licht, en al leven wij dan in een tijd waarin ‘homo sapiens ernstig is geworden’, waarin zoals hij met instemming vermeldt ‘de loodzware ernst van Sartre en Beckett, van Huxley en Eliot, van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
Hermans en Mulisch internationaal is’, toch wil een mens ook wel eens wat anders. ‘Cabaret onderscheidt zich van vergelijkbare vormen van amusement door intelligentie en daarom blijft het tot in de galgenhumor licht. De frequentie van cabaret op het beeldscherm is dus een graadmeter voor menselijkheid en intelligentie en dus voor het peil van een beschaving. Maar de kwantitatieve mogelijkheden ervan zijn beperkt, juist omdat het een menselijke kunst is. Dan is er voor de programma's, die overblijven, maar één conclusie mogelijk: niet lachen, als er niets te lachen valt’. In het hoofdstuk ‘De blote benen’ begint hij met te vertellen dat zijn ‘twee meest vereerde leermeesters’, ‘een groot godsdiensthistoricus’ en ‘een groot graecus’, hem ‘enig fundamenteel inzicht hebben verschaft in de onvermijdelijke aantrekkingskracht der vrouwelijke vormen en in de betrekkelijkheid van de daartoe vereiste prikkels’. Hij kan er dus best tegen, bedoelt hij. Maar hij wil alleen liever niet kijken als er bijna alles te kijken valt. Als het alleen een kwestie wordt van onmenselijk lage driften is Sierksma niet meer thuis. Of misschien nog wel thuis, briesend voor zijn onafzetbare televisietoestel, maar dan toch ‘als volwassen minnaar van vrouwelijk schoon diep teleurgesteld’. Hij houdt niet van ‘de toenemende hypertrophie van lange blote benen en omvangrijke uiers’, zoals hij het smaakvol formuleert. Het is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
bij de ‘naakte sexbommen’ - een woord dat hem in dit hoofdstuk voor in de mond ligt - weer hetzelfde lied als bij handel en industrie: ‘Ze missen persoonlijkheid en menselijkheid’. Toch, ‘werkend voor de humaniteit van homo sapiens’, denkend aan de mogelijkheid van een atoomoorlog, met de omineuze kanselzwieper, ‘Eens is de mens ontstaan, eens zal hij vergaan’ in het onrustige achterhoofd, zegt hij over zichzelf, tot het laatst geplaagd door zondige twijfel: ‘Het lijkt verkieslijk, dat hij, met zijn eigen vrouw gezeten voor een beeldscherm’, - trouw moet blijken - ‘waarop een mooie vrouw haar schoonheid waar maakt, de vergetelheid indoezelt, in plaats van verminkt tot bewustzijn te komen na de grote ontploffing’. Ook voor sport is Sierksma niet te stijf. Hij brengt alleen onder de aandacht van sportbeoefenaren, sportjournalisten en televisiekijkers dat het spel spel moet blijven, net als bij de dieren, en dat ‘een gebrekkige amateur meer mens is dan een perfect getrainde en machinaal spelende professional, die niet bij de sport, maar bij de showbusiness hoort. Het feit, dat er onder professionals ook mensen voorkomen’ - niet veel natuurlijk maar een intellectueel kan zich in zijn analyses niet nauwkeurig genoeg uitdrukken - ‘en dat beroepssport een lust voor het oog kan zijn, verandert aan dit principiële verschil niets’. De natuur en de dieren in de natuur kunnen bij Sierksma geen kwaad doen. Hij wordt er stil en sentimenteel van wanneer hij naar het dierlijke doen en laten kijkt, buiten of op de televisie, want de dieren maken hem duidelijk hoeveel hij tekort schiet in zijn plicht - een paar hoofdstukken tevoren werd dat juist, in navolging van Buytendijk, een specifiek vrouwelijke plicht genoemd - om ‘zorgend bij de dingen te zijn’. De televisie kan bij het vertonen van het dierenleven als ‘waarachtig medium’ fungeren. Dat is maar goed ook, want ‘de wereldcivilisatie zal meer kansen hebben, wanneer zij minder fervent gelooft in de toekomstmythe van verandering en vooruitgang en meer omziet naar de dierlijke voorouders, die haar althans het houvast bieden van vlees en bloed, mannelijkheid en vrouwelijkheid’.
Sierksma roept over de ‘bij uitstek menselijke mogelijkheden van TV’ en even later waarschuwt hij: als televisie verkeerd gebruikt wordt ‘zal de massa spoedig niet meer weten, dat zij ooit menselijk is geweest’. Dat is natuurlijk grote onzin. Televisie heeft uitsluitend menselijke mogelijkheden, zolang de programma's door mensen worden gemaakt en niet door dieren of bewoners van andere planeten. En zelfs een dieren-TV zou volgens Sierksma nog wel moeten meevallen, want hij beschouwt ‘de dierlijke waardigheid als een stuk van de menselijke waardigheid’. Sierksma is bang voor de machine, voor iedere machine, zoals de extreem gereformeerde boer die de aarde liever met zijn handen openkrabt dan met een ploeg. Hij is bang voor verandering, voor handel en industrie met hun duivelse reclame en hun duivelse winst, voor zondige vrouwen, voor de grote stad, voor sport op zondag. Hij hoort thuis op de boerderij, met de beesten en een wijd stuk ongecompliceerde hemel om hem heen, dicht bij een oude dorpskerk waar een steil geloof de tand des tijds doorstaat, kankerend op alle nieuwigheden die de mensen, toen hij jong was, niet nodig hadden om gelukkig te zijn. Maar helaas, het is anders gelopen. Hij is buiten het nest van zijn voorvaderlijke traditie gevallen. Zijn intellect is te klein om de nieuwe verschijnselen die buiten zijn geboortedorp te vinden zijn te ordenen en te onderzoeken. Zijn dichterlijkheid is te weinig ontwikkeld - hij zelf stelt ‘dichter’ tegenover ‘nuchterling’ - om de verbazing van de onwetende te cultiveren en tot wapen en rechtvaardiging te maken. Zijn persoonlijkheid is niet voldoende uitgesproken om zich schrap te kunnen zetten tegen wat anderen hem willen wijs maken, tegen de grote graecus en de grote godsdiensthistoricus bijvoorbeeld, zijn leermeesters die hem het pad der wetenschap hebben opgestuurd. Op dat pad gedraagt hij zich als gearriveerde nieuweling, Huizinga-achtiger dan Huizinga in zijn hoge afkeer van sport, techniek, amusement en massa, Terbraakser dan Ter Braak in zijn nadruk op het respect voor de menselijke waardigheid. Maar hij heeft er, zo te lezen, geen idee van dat Ter Braak zich juist van de Huizinga in zijn denken probeerde vrij te maken, dat het conflict tussen het verhevenheidsideaal en het gelijkheidsideaal zijn geschriften hun spanning geeft. Wie zich als nakomeling met hen bezig houdt, zal moeten kiezen, voor de een en tegen de ander, voor een open, labiele democratie en tegen iedere gevestigde elite, of omgekeerd. Sierksma heeft die keuze wel gemaakt, tegen de democratie, tegen de ‘permanente labiliteit’ die hij Amerika verwijt, maar hij verdonkeremaant dat standpunt door zijn gebazel over menselijkheid, door zich vast te klampen aan Ter Braak's jeugdzonde ‘Waarom ik Amerika afwijs’, door de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24-25]
| |||||||||||||||||||||||
Die liefde, die weet wat! Zo was er eens een man, die... (Links bovenaan beginnen en zo naar rechts beneden. Hier en daar bijdenken: ‘Twee uur later’ of ‘'s Anderendaags’, het wijst zich vanzelf.)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
jeugdleiderstoon die hij af en toe aanslaat, en door mee te doen met het Riesmantische klaagkoor over allemans eenzaamheid, zelfvervreemding en onpersoonlijkheidGa naar voetnoot*. Sierksma's boek zal ook goed aanslaan bij mensen met veel geld en veel financiële zorgen en bij mevrouwen die erover klagen dat het personeel zijn plaats niet meer weet en 's zomers naar Italië en Spanje gaat alsof het niets is. Hij geeft een intellectueel en ethisch accent aan het misbaar over hun bedreigde privileges. Als hij schrijft over de ‘bandjir van toenemende vervlakking’ is hun dat uit het koloniale hart gegrepen. Ook zijn treurnis over het verdwijnen van ‘de echte vakman’, ‘de ouderwetse slager’ en ‘de eerlijke kapper’ past goed in hun maatschappijbeeld.
Dit alles is nog geen reden om Testbeeld een vuil boek te noemen. Die reden is wel het anti-amerikanisme dat er aan alle kanten uitspuit. Men zou verwachten, dat iemand die onafgebroken schermt met menselijkheid en menselijke waardigheid alle mensen, dus zelfs ook de Amerikanen, in zijn armen sluit, maar dat is niet zo. De oplossing van dit probleem is eenvoudig: Amerikanen horen volgens Sierksma niet tot het menselijk ras; zij zijn voor hem hoogstens ‘gedeformeerde en gedegradeerde mensen’. Machines, technisch-industrieel wereldbeeld, reclame, big business, ‘tweedimensionale onpersoonlijke exponenten van love, sex, violence and sin’, gebrek aan mannelijkheid, vrouwelijkheid, menselijkheid en beschaving, dat alles is voor hem identiek met Amerika. Ter Braak schreef nog aan het slot van zijn stuk, met Huizingase retoriek: ‘“Amerika” wijs ik af. Thans kunnen wij beginnen aan het probleem Amerika’, maar voor Sierksma bestaat er geen tweede Amerika. Hij kent alleen nogal wat Amerikaanse schrijvers die het met hem eens zijn, maar dat zijn, wekt hij de indruk, eigenlijk in de wildernis verdwaalde Europeanen. Zoals er maar één Amerika voor hem is, zo kent hij ook maar één Europa: dat van de simpele humaniteit, van de geestesadel en de geesteswetenschappen, van de koopman en de dominee die elkaar zo mooi in evenwicht hielden, van de ongerepte, zij het helaas door de Amerikaan steeds veelvuldiger geschoffeerde, vrouwelijkheid, mannelijkheid, stijl, traditie, vakmanschap, en zo verder. De Europese cultuur noemt hij met ijzeren consequentie in ieder hoofdstuk opnieuw beschaving, de Amerikaanse à la Huizinga alleen maar civilisatie. Af en toe krijgen Rusland en het communisme een trapje, maar dat gebeurt toch maar sporadisch vergeleken bij het bombardement op Amerika. Soms loopt er een gematigd lijkend zinnetje tussendoor, zoals ‘men behoeft het (Amerika) lief te hebben noch te haten om het als feit te accepteren’. Dat wekt de indruk van objectiviteit, van heldere, koele waarheid. Het is een propagandatruc om de haatcampagne tegen Amerika effectiever te kunnen voortzetten, op een Europees-nationalistische toon. Het wordt tijd voor citaten. De Amerikanen hebben gezorgd voor ‘een culturele devaluatie, die, als zij in geld kon worden uitgedrukt, van Wallstreet een ruïne zou maken. Deze ontwaarding, die aan zwendel grenst, raakt ook ons’. Sierksma schrijft op een toon van ‘noem dat maar kleinigheden’ over ‘faits divers als het immense aantal Amerikanen, dat psychiatrische hulp nodig heeft of meent te hebben, de ondergrondse politieke invloed der vrouwenorganisaties, de Zuidelijke rassenhysterie, waarbij vrouwen in de voorste rij staan, de jeugdcriminaliteit, de invloed van business op krantenredacties en - last but not least - de vele Amerikaanse schrijvers die bij alle onderlinge verschillen dit gemeen hebben, dat zij Amerika bijna letterlijk uitkotsen’. ‘Het moederschap is inderdaad een symptomatisch probleem van Amerika, waar de vrouw vrijwel alle vrouwelijkheid heeft verloren’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
‘Het Amerikaanse mensbeeld is nog niet eens zo zeer ridicuul door zijn juveniele, c.q. infantiele karakter als wel door de omstandigheid, dat men aan de overzijde vergeten heeft, dat het kleine kind tussen faeces en urine geboren wordt’. Een bladzijde verder staat: ‘Het is daarom niet verstandig, het woord infantiel te gauw in de mond te nemen’, maar dat gaat over de beoordeling van dieren, niet van Amerikanen. ‘Amerika infiltreert in de wereld van de Europese geest bij uitstek, de wereld van het boek’. ‘Door deze vergissing is Amerika intussen geworden tot het land met de grootste rijkdom en de armetierigste geestelijke cultuur, dat de mensheidsgeschiedenis heeft gekend’. ‘Hoe het zij, één ding hebben Mom, career woman en sex bomb gemeen: zij zijn geen vrouwen. Zij zijn dus slechts in beperkte mate mensen’. ‘Het zou wel eens de vraag kunnen zijn, of er in een civilisatie, die als hoogste ideaal de over lijken klimmende bulldozer kent, überhaupt plaats is voor een wezen, dat zorgend bij de dingen is’. ‘Al zijn ook hier dollar en machine oppermachtig, het Europa, dat in Hellas en Israël zijn door Allard Pierson duidelijk omschreven bronnen heeft, heeft nog steeds haar eigen opvattingen over beschaving’ (zijn-haar: Hellas zal volgens Allard Pierson wel mannelijk zijn en Israël vrouwelijk, of omgekeerd; de geslachten zitten Sierksma wel meer in de weg). ‘Europa heeft zich niet tegen Hitler verzet, om zich aan Amerika of aan Rusland te verkopen’, een fiere beschrijving van de vorige oorlog, alsof Hitler geen deel van Europa was, en alsof niet in de eerste plaats Amerika en Rusland voor het verzet hebben gezorgd. ‘Een volk als het Duitse bijvoorbeeld heeft toch voldoende culturele reserves, om zelfs de oorlogsgod van Hitler vol te stoppen met filosofemenGa naar voetnoot*. De God van Memorial Day en Lincoln ontbeert dit vulsel’. ‘De Amerikaanse mens mist het perspectief van zweet en haar, leed en dood’. Het intellectuele leven in Amerika wordt niet gestimuleerd door een elite, beweert Sierksma. ‘De oorzaak hiervan is dat Amerika een afkeer heeft van denken en vooral van critisch denken’. ‘Amerika heeft alles wat het aan onderwijsinstellingen, bibliotheken en geleerden kan wensen, het enige, dat ontbreekt, is fundamentele educatie en ware universiteiten. De Amerikaanse universiteit hangt aan elkaar als los zand. Zij is niet onafhankelijk, zoals bleek in de schandelijke tijd van McCarthy. De regering en het zakenleven hebben hun eigen motieven, om de universiteiten te steunen, maar bij die motieven vindt men niet liefde voor de waarheid. [--]. En de atmosfeer, waarin zowel hoogleraren als studenten leven, verstikt gedachten’. De narigheid van ‘de dictatuur van de dollar’ begint hier ook al: ‘velen zijn er niet gerust op, dat de Europese universiteiten in staat zullen blijven om mensen van cultuur te vormen. Iedere academicus kent voorbeelden van universitair gevormde mensen die slechts de naam van barbaren verdienen’. Maar als wij Europese academici nu maar stand houden tegen de enkele barbaren in ons midden en de zee van barbaren daarbuiten, zal het waarachtig wel gaan. ‘Niet genoeg kan worden beklemtoond, dat de koopman zijn dominee heeft verloren en met zijn dominee vrijwel alle cultuur, die hij had. Het is de taak van de intellectueel, om samen met de dominee de koopman aan zijn verstand te brengen, dat hij met geld alleen niet leven kan’. Hij rekent zich tot ‘degenen, die Amerika slechts op Europese voorwaarden wensen te accepteren’. ‘De Amerikaanse fotomoraal verschilt van de onze en is menselijk onaanvaardbaar’. ‘De Amerikaanse televisie in haar geheel is een ontmenselijkende jungle’. ‘Een volk heeft het recht, om tegen de heer Richter en zijn volgelingen met hun strategie der begeerte even duidelijk neen te zeggen als tegen de heer Goebbels’. Sierksma trekt in de slotzin van zijn boek de Romeinse toga aan en maant de nazaten van Hellas en Israël even plechtig als olijk: ‘Ceterum censeo televisionem commercii delendam esse’. Na 265 bladzijden waarin commerciële televisie gelijkgesteld wordt met onmenselijkheid, en onmenselijkheid met alles wat Amerikaans is, is het niet moeilijk meer te raden wie er naar zijn idee vernietigd moeten worden.
Tot slot nog een paar ingrediënten van de Sierksma-stijl, en niet van die van hem alleen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
|
|