laten afhangen, van de argumenten die Jannink zelf gebruikte. Hij moest alleen oppassen dat hij niet ongevraagd een sigaret uit de zilveren bezoekersdoos nam, want daar kon Jannink slecht tegen, had Belman hem eens verteld.
Het was dus allemaal anders gelopen dan Pier zich had voorgesteld. Na vier spannende dagen, waarin hij iedere telefoon had aangenomen met een beschaafd, bereidwillig en zelfverzekerd ‘Ebeling hier’ om meteen op de juiste toon met de secretaris-generaal een afspraak te kunnen maken, kwam het memorandum met kruizen terug.
- De rotzakken, dacht hij. Ik ben ook gek geweest om te geloven dat er aan de meningen van zo'n ambtenarentroep iets te wrikken valt. Zij voelen zich allemaal bedreigd, in hun gelijk, in hun positie, Jannink al net zo hard als de anderen. Zij zijn bang om zich te branden, om rotzooi te krijgen. Als zij een nieuw denkbeeld lezen dat tegen hun conventionele gekruidenier ingaat, grijpen zij hun gekleurde potloden en beginnen te krassen. Dan schrijven zij hun berispingen in de kantlijn en kieperen daarmee de ongewenste vreemdeling over de drempel van hun veilige binnenhuizen. Ik moet hier weg. Zo gauw mogelijk.
- Ja, dat moet je zeker, zei zijn vrouw toen hij haar het verhaal verteld had. - Voordat ze jou er uitgooien. Ik zou maar eens gaan solliciteren bij de Shell, of bij de Unilever of zoiets. Dan verdien je misschien eindelijk ook wat meer. Schrijf oom Karel eens een briefje. Die vertelde vorige zondag, dat ze bij Philips mensen nodig hebben voor personeelszaken. Maar doet het dan alsjeblieft niet op die hoge, zelfingenomen toon, waarmee je al zoveel kansen voor jezelf verpest hebt. Voor ons ook trouwens.
- Bedankt, zei Pier. Hij vond dat hij recht had op medeleven en bewondering.
Het was eind juni, vrijdagavond, een uur of zeven. Buiten zat Paul zijn zoon van acht, op de stoep, bezig met het maken van papieren vliegtuigen uit schriftvellen.
- Ik ga nog even langs de zee rijden, zei Pier.
- Je doet maar. Vlucht is altijd een mooie vorm van verdediging geweest. Ik breng de kinderen wel naar bed.
Buiten vroeg Pier aan Paul: - Ga je mee nog wat rijden?
- Waar naar toe?
- Naar de boulevard. Dan krijg je een ijsje van me.
- Nee dank je, ik blijf liever hier spelen.
- O.K., tot straks dan.
Pier zwaaide hartelijk bij het wegrijden. De jongen wuifde koel terug. Door zijn spiegeltje zag Pier hoe Paul hem even nakeek en toen zijn vliegutig met een uitstekende worp de lucht ingooide. - Dat heeft hij van mij geleerd, dacht hij tevreden.
Op de boulevard was het vol. Aan een terrastafeltje zaten Jannink en zijn vrouw. De vrouw las een boek, Jannink een dossier. Naast zijn stoel stond een tas, waarschijnlijk vol stukken. Pier zette de auto stil, een paar meter verderop. Jannink had een glas bier voor zich, waar hij af en toe, ademloos doorlezend, uit dronk. Ook zag Pier dat hij telkens zijn wijsvinger likte bij het omslaan der vellen. De boekhouder, dacht hij.
Hij wilde iets doen, maar wat. Uit de auto stappen en over het memorandum beginnen, dat zou hem in de positie brengen van de opdringerige querulant. Mevrouw zou even opkijken met een gezicht van aan de deur wordt niet gekocht, en Jannink zou zeggen: - Het lijkt mij beter, meneer Ebeling, wanneer u maandag hierover praat met meneer Belman. En hem daarna laten staan als een onwelkome papiervouwer of fluitspeler. Er langs lopen en zeggen: -Goeden avond samen, was wel iets, maar niets voor Pier de ambtenaar die nog geen andere betrekking had. Hij wou zich wreken maar daarbij voorlopig onbekend blijven. Een schot van achter een veilige boom. Dat bracht hem op een idee. Hij haalde het gestrande memorandum uit zijn binnenzak, en scheurde de reep kantlijn van pagina drie. - Toe maar, daar gaat het katholieke volksdeel overboord, terug naar de bron. Pier zei het hardop, om zichzelf moed in te praten, terwijl hij met geoefende shagrokersvingers de strook tot kleine harde prop oprolde. Hij nam het elastiek van zijn doorsmeerkaartje, legde aan door de open ruit en schoot.
De prop trof doel, net als vroeger in de Ananasstraat door het open raam van Jantje van Bul, die zijn rijmwoord en de proppen van zijn klasgenoten deerniswekkend vaak te verduren kreeg. Toen Pier zag dat zijn schot de achterover leunende Jannink een losse nota uit de handen geslagen had, trok hij zich snel terug op het beeld in zijn achteruitkijkspiegeltje. De secretaris-generaal raapte de nota op, gooide de prop zonder herkenning weg, zei iets tegen zijn vrouw, keek om zich heen en wenkte de ober.
Pier maakte dat zijn auto weg kwam, zonder haast of lawaai, zoals een onverdachte boulevardtoerist, die zich met tegenzin van het uitzicht op zee en mensen losmaakt, omdat hij weet dat hij van de politie niet zo lang mag stoppen. Zijn kleine actie gaf hem grote voldoening. Hij kon er voorlopig weer tegen.