Hollands Weekblad. Jaargang 4(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Wat was dat daarnet? Naarmate mijn uitgewoond hoofd... of liever: naarmate de tedere bossen door straten tot buurtjes worden verschoond ontstaan er grillige kloven in het steeds breekbaardere heden waarachter schel verlichte mangrovebossen staan. En dan gaan ze weer dicht. Gevaarlijk maar niet verkeerd vind ik het nu van hier omdat het op zeer dun papier is geprojecteerd, een scharrelend behang. Maar ik ben vooral niet bang dat het open wordt gereten; alleen wat wij nu niet weten is immers van groot belang. Als iets dit voorhang verscheurt is het mijn pink, niet de Tijd; het is mijn nieuwsgierigheid naar alles, waar iets door gebeurt. Neen, het is de tijd die stilstaat, een houten hek, witte latten, stilstand, en ik ben het die voorbijgaat, de planken klapperen langs mijn linkerhand, knipperen en ratelen doet dat de tijd, en au ik raak regelmaat regelmatig de tel daarvan kwijt. Eigenlijk altijd al wel en vooral soms zit ik in een land. De kamer is dan tot de helft bijna een volledige tel een kasteel op een helling; een rand wingerd bedelft kort voordat ik het kan zien de muren de wijngaarden in, misschien loopt daar wel iemand van plan op te kijken alsof hij eensklaps verwacht in de toekomst (in deze kamer) te blijken te moeten worden herdacht. Daar, zelfs de gekke grammatica ervan doet het al na. Eens was ik zelf bijna dood (heb ik dat al eerder beschreven) en stond toen even voor een groot oud huis, met een verlichte gekleurde ruit, en daarin een afwezige scherf een kaal hoofd vertonend met hangsnor, [pagina 42] [p. 42] blij? honend? tuurde het naar buiten waar in het donker twee bontgeklede kindertjes een beetje iets deden of wegliepen met een toorts en toch meteen weer zwart en bedorven door het toenemen of afnemen van mijn koorts. Was ik toen gestorven dan waren zij er nog. Dan sprak ik nu reeds hun taal. Dan woonde ik daar helemaal. Dit zag ik twintig jaar geleden, en heel even maar, en ik zie het nog even onwrikbaar: eerst het huis, dan de ruit, dan het kale, geknevelde hoofd van de man, dan de twee kinderen, en dan weer niets. Niemand kan mij vertellen dat die wereld nooit bestond, dat spoken niets meer zijn dan spoken, ik heb die grond geroken, het riet gebogen, het pad voelen hellen toen het mij verliet. Alleen gesproken, of zelfs bewogen, dat heb ik niet. L Vroman Brooklyn, 31 jan. 1963 Vorige Volgende