Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
Met de lier, niet met het lancet
| |
[pagina 43]
| |
schrijving van een vreemde en dreigende wereld waarin een naief en rationeel hoofdpersoon koppig de menselijke waardigheid hoog houdend tegen alle verstandig advies in, zijn weg probeert te vinden. Geen betere tijd en leeftijd om Kafka te lezen; zijn Duits viel me mee. Bij het overlezen van Lier en Lancet werd mij duidelijk dat mijn oordeel over de door Vestdijk besproken schrijvers geheel afhankelijk is gebleven van mijn indruk van toen. Het essay over Stefan George vond ik vervelend, dus zegt de dichter me nu nog niets; omdat ik het essay over Rilke zo moeilijk vond heb ik nog steeds het vage gevoel dat ik Rilke eens zou moeten gaan lezen. De Ulysses van Joyce denk ik door en door te kennen, omdat het essay mij zo aansprak; in werkelijkheid staakte ik mijn pogen na de eerste paar bladzijden omdat ik zoveel woorden moest opzoeken. Maar Emily Dickinson behoort nog tot mijn uitverkoren dichters, en de Chimères van De Nerval zijn de prachtigste gedichten die ik ooit gelezen heb. Deze dichters vormen de kern waarom heen zich later nog een paar mochten voegen; Coleridge en Rimbaud, dan nog Theokritus, afgezien van Sapfo en de Griekse tragici, die met niemand te vergelijken zijn. Helaas blijkt bij herlezing dat ik vroeger veel niet begrepen moet hebben. Ik begrijp veel nog niet, maar anders dan vroeger ben ik nu niet meer geneigd om de schuld helemaal bij mezelf te zoeken. Wat bij herlezing het eerst opvalt is de grote ambitie. Die komt in het essay over E.A. Robinson nog wel het charmantst tot uiting. De opwinding over het nu gevonden mooiste gedicht klinkt oprecht. Dit geloofwaardig ontdekkersvuur wordt aangewakkerd door een triomfantelijke minachting voor de ‘officiele wetenschap’, wier dorre meningen smalend geciteerd worden. Dit is een aardige brillante houding die Vestdijk met Ter Braak en du Perron en de meeste schrijvers van het HW(M) gemeen heeft. | |
RectificatieIn het gedicht ‘Wilhelmina’, op pagina 33 van het januari-nummer, stonden tot onze spijt enige fouten. In de vijfde regel moet men i.p.v. ‘géén’ ‘geen’ lezen, in de laatste regel i.p.v. ‘koningin’ ‘Koningin’, en voor de plaatsaanduiding aan het slot: (op acht december in een stad elders). Maar de hoogmoed kan wel eens bij nader inzien ijdel blijken. Dit kan het best aan Emily Dickinson duidelijk gemaakt worden. Het hele essay is op het thema van de miskenning gebouwd. Vestdijk maakt om deze te verklaren een ruwe indeling tussen verbale en muzikale dichters als Whitman en Poe, die makkelijk aanspreken, en zet daartegenover het intentionele type, dat voorbestemd is om onbekend te blijven. Tot het laatste wordt Emily Dickinson gerekend. Ten bewijze van deze stelling worden dan enige, voornamelijk buitenlandse, handboeken geciteerd, die haar geen grote plaats inruimden. Welnu, Vestdijk's essay is in 1932 gedateerd. In mijn kast staan de Collected Poems - dank zij Vestdijk aangeschaft -, een herdruk van 1948 van een eerste druk uit 1937. Daaruit leer ik: pas na haar dood in 1890 werd een keuze uit haar gedichten openbaar, in 1912 werd zij ‘a forgotten poetess’ genoemd, in 1914 kwam een tweede selectie uit, die onopgemerkt bleef. Maar in 1924 verscheen Life and Letters, dat een sensatie werd. Meteen zag nu een nieuwe editie van haar gedichten het licht, die haar internationale roem bezorgde. In 1929 een nieuwe sensatie door de uitgave van Further Poems: ‘No other book can be so important to American Literature’ (Atlantic Monthly); ‘Places Emily Dickinson indubitably and permanently among the enduring poets of the English speaking race’; in de New York Times, en ‘Colossal Substance’ in de Saturday Review of Literature; tenslotte Mark van Doren in The Nation: ‘Emily Dickinson is much the best of women poets and comes near the crown of all poetry.’ Een jaar later kwam een volledige editie uit, de Centenary Edition, en sindsdien steeg haar roem nog verder. Dit is dus in 1930, nog twee jaar voor het artikel van Vestdijk. Uit dit artikel blijkt niet dat Vestdijk de Further Poems kent, hij heeft dus waarschijnlijk de uitgave van 1924, met misschien de Life and Letters gebruikt. Op de Koninklijke Bibliotheek was de eerste editie juist deze Further Poems van 1929. De uitgeefster citeert hier de volgende loftuitingen: ‘Modern Sappho’, ‘Epigrammatic Walt Whitman’. Daarbij nog een dominee die niet mag ontbreken: ‘Emily is Malchizedeck, without father, without mother, without descent; having neither beginning nor end of life: born not after the law of carnal commandment but after the power of an endless life.’ Deze heiligverklaring lijkt mij wel voldoende. Als Vestdijk in Nederland in 1932 nog onwetend kon zijn van deze fanfare's, | |
[pagina 44]
| |
dan werpt dit een wel ongunstig licht op het intellectuele klimaat in Holland van die tijd. Vestdijk is met zijn ontdekking precies acht jaar te laat. Maar ook Untermeyer, in wiens bloemlezing Dickinson volgens Vestdijk ‘geen slechte indruk’ maakt, vindt haar in werkelijkheid zo belangrijk, dat hij haar vooraan zet in zijn Modern American Poetry, als enige ‘forerunner of the new spirit’. Vestdijk is dus niet alleen slecht geïnformeerd over zijn onderwerp, hij misleidt zijn Nederlandse publiek ook bepaald wanneer hij in de aanhef van zijn artikel zegt: ‘Het is voor deze Emily Dickinson, dat ik aandacht vraag, al is haar relatieve miskenning wellicht een hopeloos geval. Een volledige, flagrante verwaarlozing springt op een bepaald moment in het oog. Bij een relatieve miskenning echter bestaan er reeds “waarderende” beoordelingen, die de figuur gesitueerd hebben en dus van de plicht ontslaan zelf te oordelen en de gangbare mening te herzien. Over Emily Dickinson is niets bepaald onjuists geschreven, maar men heeft haar ook nauwelijks de plaats ingeruimd, die haar toekomt, een plaats tussen de grote originelen der wereldliteratuur. Wat zeggen de modernere critici over haar? Ongetwijfeld maakt zij in de bloemlezing van Untermeyer geen slechte indruk...’ In zijn uitleg wil Vestdijk vaak van de nood een dialectiek maken, door eerst iets te beweren, dan op te merken dat dit natuurlijk niet waar is, om vervolgens te besluiten met een toch is het zo, maar een beetje anders. Zo bijvoorbeeld het intentionele type, dat Emily Dickinson vertegenwoordigt. Hier overheerst de inhoud de vorm, maar vorm en inhoud zijn natuurlijk niet te scheiden, dus blijkt de vormloosheid alleen bij vergelijking met andere gedichten, bijvoorbeeld van het muzikale type. Net zoiets is het essay over E.A. Robinson: Het bestaan van goede poëzie moet objectief aantoonbaar zijn, maar een dergelijke bevestiging zou niet welkom zijn; een onvoorwaardelijk oordeel in zake kunst is dus tegelijk minder objectief en minder subjectief dan men gewoonlijk meent. Het karakter van Emily Dickinson's poëzie weet Vestdijk overigens heel goed weer te geven, maar dan met de lier, niet met het lancet. Zijn impressies, zoals ook in het essay over Kafka, vind ik op het ogenblik wel het meest treffend, het zijn ook de passages die ik mij het best herinner. Niet het filosofisch gefladder alleen brengt Vestdijk een heel eind van zijn onderwerp af, ook onvoldoende kennis van de Engelse taal. Zo zegt hij bijvoorbeeld van een gedicht: ‘Dit volmaakte versje vervangt een verhandeling over het Kantianisme! ...In die epiloog wordt dan de gedachte, dat de menselijke geest alleen voldoende is om de objecten der buitenwereld te scheppen, enkel op geestige wijze gesuggereerd, met een onmiskenbaar accent van zelfspot: men wordt als het ware om die gedachte heen geleid omdat er een zonderlinge voorwaarde aan het “absoluut idealisme” is verbonden: er moeten toevallig weinig bijen aanwezig zijn’. Ik zal nu het gedichtje citeren, want dat blijft de moeite waard: To make a prairie it takes a clover
And one bee, -
One clover, and a bee,
And revery.
The revery alone will do
If bees are few.
Vestdijk vertaalde dus: de mijmering zal het alleen doen als er weinig bijen zijn!Ga naar voetnoot* Daardoor heeft hij ook niet gezien dat het een adaptatie van een keukenrecept is: gist alléén is voldoende, als er weinig eieren zijn. Net zo in het laatste couplet van ‘Not with a club the heart is broken’: Magnanimous of bird
By boy descried,
To sing unto the stone
Of which it died.
| |
[pagina 45]
| |
Dit levert het volgende kommentaar op: ‘En de laatste strofe maakt het alleen nog maar tot elke harde en onvermijdelijke levenservaring, ons door het noodlot als een steen onverschillig toegeworpen, waarbij echter de vogel (misschien waardoor de vogel, want deze vogel, is dat niet de dichter zelf, die alle smartelijke ervaringen tot kunst weet om te vormen?) tot het laatst toe zingen blijft.’ Vestdijk leest kennelijk zoeits als ‘until the stone’, maar to sing unto is Bijbels Engels: to sing unto the Lord. De vogel bezingt dus de steen waardoor hij sterft; een bekende erotische paradox: de minnaar houdt van de geliefde die hem wondt. Behalve aan onvoldoende beheersing van de Engelse Taal, moeten vele filosofische ontsporingen aan verregaand amateurisme geweten worden. De problemen van vorm en inhoud, echtheid of onechtheid etc., vonden hun uitgangspunt in de HBS te Harlingen. Dit blijkt alweer in hetzelfde essay, bijvoorbeeld als hij zegt dat men niet van lyriek bij Emily Dickinson kan spreken; de hele klassifikatie lyriek, epiek etc. heeft veel van haar betekenis verloren. Men spitst de oren, maar tenslotte blijkt dat er op neer te komen dat men een gedicht met ‘hij’ of ‘zij’ laat beginnen ‘met de vanzelfsprekendheid waarmee een zuiver “lyrisch” dichter de eerste persoon gebruikt; ook op deze wijze blijkt, dat we hier te doen hebben met een oorspronkelijke lyriek, die zich onder de “epiek” geschoven heeft.’ Het is eigenwijs om, in het essay over Rilke als barok kunstenaar, Wölfflin te gaan verbeteren door naast klassiek en barok, de romantiek als algemeen stijlbegrip te introduceren. De romantiek wordt dan door het hoogbarok vertegenwoordigd, het eigenlijke barok is vroegbarok en maniërisme. Wat Wölfflin ‘Malerisch’ noemt, zou dus in wezen romantisch zijn. Tenslotte wordt met noten een voortdurende strijd tegen Wölfflin gevoerd, terwijl daarboven een Gevormde Vorm met een slordige inhoud vecht. Ook worden veel van Vestdijk's moeilijkheden veroorzaakt door de typische uitzonderingspositie waarin de poëzie van Forum zich ten opzichte van de internationale stromingen bevond. Zo bijvoorbeeld het essay over De Nerval. Via een speciale beschouwingswijze, tot dusver veronachtzaamd, die der functionele symboliek, wordt het sonnet Artémis uitgelegd: het gaat om de poëzie, de ontbladerde stokroos is symbool voor de poëzie die zich van alle wezenloze opschik en tierelantijnen ontdoet, zo wordt het sonnet een overtuigend symbool van een nieuwe tijd wat de dichtkunst betreft! Op gelijke manier wordt Emily Dickinson ingelijfd, de hare zowel als de moderne poëzie met termen als ‘herwonnen eenvoud’ geprezen. Een wat sympathieker pogen de eigen overtuiging uit de bewonderde schrijver te lezen is in het essay over Kafka te vinden. Vestdijk wil hier betogen dat absolute schuld, als b.v. erfzonde, niet kan bestaan, en dat Kafka dat wist. Want Kafka heeft zelf de ontwikkeling van het eigen schuldgevoel beschreven in Skizze einer Selbstbiographie. Dus is de schuld voor hem geen absolute grootheid. Der Prozess, en ook Das Schloss, worden opgevat als polemieken tegen het schuldbesef: ‘“Der Gewissenbiss ist unanständig”, dit woord van Nietzsche had als motto boven Der Prozesz kunnen staan’. Dat is een goede strijd, met hulp van Freud tegen het Calvinisme gevoerd. En K. zou Vestdijk misschien dankbaar zijn voor nog een argument voor zijn goed recht, maar helaas, de redelijkheid helpt niet, de Schuld bestaat, K. wordt veroordeeld. Ik merk dat ik mij door een gemakkelijke ironie laat meeslepen. Zo is het niet bedoeld, en was het zeker niet toen ik het boek ter bespreking vroeg. Het valt me gewoon tegen, als zoveel bij nader inzien. Niets is meer zoals het in de oorlog leek. | |
Manke vliegen25
Waarom een kettinkje van goud,
zes duizend achttien jaren oud,
waarom de stille oceaan,
en zelfs ik, nog steeds bestaan...
daarom ben jij een schattebout.
Leo Vroman
|
|