| |
| |
| |
Samen naar de opening
Alain Teister
In Holland had iemand me gezegd: je moet ze om continental beer vragen, in die Engelse pubs, dan zul je eens wat zien, met al hun nette snorren en parapluies maken ze je dan toch heus af. Erachter zeggen: and I do not like horses either, dacht ik, maar toen ik bescheiden aan de uiterste rand van de toonbank was gaan staan, achter de rug van een groot mens, wees ik na de vragende blik van de pub-baas op het glas van mijn buurman en zei: something like that; laffer en dommer kon het niet, ik had tenminste ale kunnen zeggen, of a Guinness, bekende woorden die blijk hadden gegeven van erbij horen, hoe beroerd het dan ook smaken zou, of misschien zelfs lekker. Something like that. De man tapte iets dat eerder oranje was dan mooi Nederlands geel, het had geen schuim ook, en daar dronk ik voor 1/8 (one and eight, nog duur ook) iets dat volstrekt niets te maken had met mijn herinnering aan bier; de temperatuur zelfs niet en het glas was duidelijk te dik.
De kroeg was wel mooi, werkelijk zoals ze eruit moest zien: bruin, berookt houtwerk, prenten van paarden en opgeblazen biljarters, een dart-bord, en dan de staande mannen aan de toonbank, zelfs twee heren erbij. Ik begreep dat ik mijn glas zou leegdrinken voor ik op iets anders dorst overgaan.
Ook luisterde ik koortsachtig naar de gesprekken om me heen, terwijl ik trachtte voor te wenden dat ik dromerig voor me uitstaarde, in Hollandse gedachten verdiept, maar ik hoorde slechts zelden iets van algemeen belang: paarden en windhondenraces verwachtte ik voortdurend, iets over Jimmy Greaves, of misschien zelfs Feyenoord, dat had tenslotte ooit tegen de Spurs gespeeld, maar wat ik verstond leek me local gossip, onder meer over een dame die haar vier broers terroriseerde en al hun gin opdronk. Plotseling vroeg ik inderdaad of de baas dutch beer had, hij schudde strak van nee. Iets dan wat er op leek? Uitgebreid zeggen dat ik nog zo moest wennen aan de Engelse smaak. Lager, zei hij middenin mijn verontschuldiging, en ik kreeg een flesje Deens, heel klein, heel lekker, althans heel Nederlands smakend. Vier mannen begonnen met de pijltjes te gooien, tamelijk onbekwaam leek me, en ik hoopte dat ze me zouden vragen mee te doen, waarna we een gesprek zouden hebben, over Engeland en Nederland; de oorlog zou ter sprake komen, ik zou hun hulp prijzen en vertellen hoe ik als jongen op een Engelse tank Utrecht was binnengereden, bij de bevrijding, en dat ik kon spreken met hun soldaten, hun helden. Dat het in feite Canadezen waren geweest hoefde niet vermeld, bij de Geallieerden keek men niet op een turfje. Maar ze gooiden zwijgend hun partijtje uit, en bestelden enorme vazen oranje bier, en ik dronk nog twee flesjes Lager en verdween maar.
Diezelfde avond waren we aangekomen. De zee vlak buiten Hoek van Holland was rustig geweest, hoewel er een Elsevier's in dreef, en het land verdween traag. Even later waren de golven al hoog, en links en rechts werd er zeeziek geworden. De overtocht was saai, we lazen wat en voelden ons niet helemaal lekker, en pas toen we Harwich naderden kwam het geluk terug. Lichtjes, kranen, schitterende agenten, een koud en winderig perron, en de trein. Het eerste station, toen we reden, heette niets meer of minder dan Wrabness; even voorbij Colchester Junk doemde een gebouw op dat een krachtstation leek, maar A. ontdekte aan gebrandschilderde ramen dat het een kerk was; twee kilometer verder passeerden we hetzelfde gebouw dat nu wel degelijk een krachtstation was: goedhartige verrassingen, die helaas in de nu helemaal gevallen avond niet vermeerderd werden.
In het hotel was het koud, en we begrepen niets van de machine die, als wij er op bekwame manier shillings in wierpen, de gashaard aan kon zetten. Een kamervrouw legde het later uit, A. wilde naar bed van moeheid en van de hoge golven, en ik wilde naar de pub, en deed het, en keerde er van terug.
Het was overigens niet om die pubs en hun bier dat we in Engeland waren. Excuus voor de reis was de opening, en jazeker: ook op
| |
| |
de Londense uitnodigingskaart stond ‘vernissage’ - van een tentoonstelling van G. Ik had hem in Nederland ontmoet, en het vrienden worden ging bijna bij toverslag, nogal verwonderlijk als men zich al wat ouder voelt. We waren beiden gescheiden, wat een band gaf niet zozeer door het feit als door wat men daarna blijkbaar voelt, en hielden opvallend van dezelfde dingen, zowel bij eten als bij boeken en schilders. Bij eten: dat is unfair, want hij was zichtbaar rijk, en ik liet hem gegeneerd de keus bij het bestellen, maar wat hij uitzocht was voortreffelijk. Doebbele bokma's vooraf (maar waarom, dacht ik, double klinkt al zo Nederlands) en daarna een zalm, en een fazant, en bij beiden wat de ober een wijntje noemde, en wat er speciaal bij hoorde. Koffie en cognac toe. Hij klaagde gedurig over de Londense kunsthandel waar hij exposeren zou: aardige mensen, maar te energiek. Regelmatig kreeg hij opdracht, zich op cocktail-parties te vervoegen, van sociaal belangrijke key-figures; de invitaties stuurde de Gallery hem toe, en zo maakte hij in enkele maanden kennis met de upper twenty van de Londense society, die vervolgens weinig anders konden doen dan hem boeiend te vinden, onderhoudend, charmant, spits, elegant en een groot schilder; dat wàs hij ook allemaal, vond ik, maar zijn werk had niemand op die parties ooit gezien; daar was de tentoonstelling dan ook voor, en de Gallery verzekerde er zich alleen van dat iedereen hem al lang een genie vond als de dag van de vernissage aangebroken was: dat zouden de twenty en hun zeloten ook zeker doen, zo draaide de molen daar wel.
Maar het vermoeide hem. Hij imiteerde tussen fazant en wijn een viertal lords, blijkbaar zonder uitzondering gevaarlijke gekken, en een lady die hem veel minder afging, al werd zijn mimiek dwazer. Hij beschreef de gesprekken, de bon ton en de mauvais goût, stond van het tafeltje op en maakte discrete danspassen, waarbij ik begreep me niet voor de deftige kellners te hoeven schamen maar het toch deed, hij smeerde een druppeltje boterjus op zijn wang om een tache de beauté aan te geven die lady x in haar schmink had aangebracht. Het generale beeld had een fantastische stompzinnigheid, hoewel hij toegaf dat het belangrijk was: ze zouden allemaal kopen, en de upper twenty van Parijs en Rome zouden op hun qui vive raken, zo werd hij binnenkort waarschijnlijk gefortuneerd, en kon op het kleine kasteeltje in Umbrië gaan wonen dat hij me in de puree schetste. Het enige dat ons gesprek iets onaangenaams gaf was het geloop van een hulpkellner, die waarachtig na ieder hoopje as dat we van onze sigaretten tikten de asbak verving. De volgende dag vloog hij terug naar Londen, nadat hij had gezegd dat ik op de opening zou komen.
Een etmaal daarvoor belde ik hem, hij fleurde op door de telefoon van moedeloze stem tot enthousiasme en zei dat we
| |
| |
's avonds moesten helpen bij een souper, met key-figures alweer. We beloofden, nieuwsgierig wel een beetje, en zaten aldus na een dag van wat slenteren door Soho, koffie in een espressobar en bier in de pub in een buitengewoon hoog gezelschap. G. stelde ons voor als een distinguished dutch somebody and his wife, wat niemand merkbaar beinvloedde, en vertelde in het algemeen dat dit het enige volstrekt authentieke Japanse restaurant buiten Japan was. We werden wel degelijk bediend door schitterende geisha's of courtisanes of serveuses in die jurken die tot de hoogste dijpunt opengespleten zijn, en er was geen enkel gerecht waarvan we de smaak ooit eerder hadden geproefd. Heel ingewikkeld was de wijze van tot ons nemen; niet alleen lagen daar stokjes naast de borden en kommen, maar ook trof men er schaar-achtige instrumenten aan, enige zeefjes, en een zeer klein bijltje dat ik, voorzichtig om me heen naar voorbeelden speurend, door niemand zag gebruiken. Lekker was het wel, en tot algemene opluchting kraste plotseling een ongelooflijk oude dame naar de Japanse meisjes dat zij vork mes en lepel moesten brengen. Een lange militair geklede heer wroette verder met zijn stokjes, maar verder at iedereen nu opgeruimd en handig, en veegde voor het spreken over onlangs gehouden andere soupers en parties de vette gezichten af met gigantische servetten. Na afloop werden mooie houten bekertjes uitgereikt met heet, geparfumeerd water waarin we onze handen reinigden, en duidelijk naar rozen geurend mochten we weg. G. was buitengewoon vermakelijk geweest; zich links en rechts bemoeiend met de conversatie als een oude rot met Oscar Wildediploma, en mij zijdelingse blikken toewerpend vol solidariteit en wanhoop. Hij zette ons zuchtend in een taxi en verdween met een zijner sleutelfiguren in donker Londen dat, to please us thoroughly, onder een druilende motregen lag.
De volgende dag wonden we ons er een beetje over op dat we maar een goed pak en een goede jurk bij ons hadden, zodat we in dezelfde kleren van het souper naar de opening moesten. Ik schoor me maar extra behoorlijk, A. besteedde een uur aan zalven, poeders en stiften, en zo hoopten we er nog wat anders uit te zien. De vernissage was tussen zes en negen uur p.m., dus een toespraak was daar waarschijnlijk niet te vrezen; het leek ons onverbeterlijk, pas half zeven te komen, we namen de underground - waarin we bleven staan uit angst iets van de banken aan onze nette kleren te krijgen, en kwamen mooi op tijd aan, maar het was al propvol. Ik dacht wel een catalogus te kunnen krijgen als dutch distinguished, maar heerlijk aangeklede meisjes zeiden dat de proceeds from sale, hierbij keken ze ons veelbetekenend aan, were to be donated to the lady x thalidomide appeal, en ik gooide een halve crown op hun schaal. Hierbij was het prettig dat ze aan onze uitspraak konden horen met foreigners te doen te hebben, zij het wellicht niet absoluut bloody, ze haalden nu hun schouders op en gaven een catalogus, en later hoorde ik van G. dat het dunne ding een pond kostte, en hij vond het een hele grap dat we er maar zo weinig voor hadden betaald. Hij liep rond in een prachtig pakje, gestreept, met ook een gestreept overhemd, en vest en das, en zijn wonderlijk langgerekt melancholisch hondachtig gezicht bewoog zich in de uiteenlopendste mimiek. Hij duwde ons dadelijk naar de champagne (die gedurende de paar uur dat we er waren constant geschonken en geserveerd werd), sprak dertig woorden en stevende dan blij glimlachend op nu eens deze dan weer die af, waarvan wij de keyfiguration konden afleiden aan zijn gebaren. Soms wat buigend stond hij daar, gereserveerd, niet on-schalks, dan weer met enige bescheiden jovialiteit, een volgende keer met een zekere vermoeide one-of-the-boys-manner.
Herbert Read was er, we herkenden hem toen we al lang op een bankje aan de kant zaten, en alleen nog maar aan de champagne dachten. Van de schilderijen was vrijwel niets te zien, een enkele keer dook tussen wijkende schouders een frag- | |
| |
ment van een cataclysmic landscape op; het enige dat we, als we soms even liepen, konden opmerken was een zich staag vermeerderend aantal rode rondjes onderop de lijsten: G. verkocht veel.
Tussen het publiek dat in gesloten gelederen converseerde, dronk en kocht zagen we ineens wat Nederlandse studenten opduiken, die we ook al op de boot-heenreis hadden gezien: in verbazend onjuiste kleren, truien, vlotte hemden, rare rokken: Leienaren weliswaar, maar zonder de caque waarover P.C. eens geschreven heeft. We voelden er ons deftig bij uitzien, want zelfs de Engelse meisjes en jongens die aan hun hoofden te oordelen nog flink op de Academie studeerden, waren gekleed als bij ons op Prinsjesdag, en spraken op hoge toon over de problemen van artist en society. De échte society was er natuurlijk ook, zoals gepland was, G. wees ons wat namen aan, en we herkenden de mensen die gisteren met ons gegeten hadden, en ook een heer die wel eens in Hollandse kranten gefotografeerd stond: iemand uit de buurt van Macmillan misschien wel, zijn naam wisten we niet, alleen dat hij belangrijk was. Er was ook een jongere dame met een absurde hoed, en een jurk die vrijwel onder de borsten begon; maar de gemiddelde indruk was van oude, in de cultuur getrainde mensen, met krakende stemmen, onberispelijke uitspraak, een soort third program van tentoonstellings-bezoekers, of misschien cocktailgangers, de tentoonstelling was wérkelijk niet te bekijken.
We kregen een beetje onenigheid, omdat het zo vervelend was denkelijk. In Nederland zijn openingen helemaal afgrijselijk, ook al omdat je er alles wat gezegd wordt ook nog verstaat, inclusief de officiele spreker; maar zelfs hier, nadat we de eerst wel boeiende Londense toiletten hadden bekeken, de radeloos opgewekte gezichten, en de helft van de talk of the town verstaan, voelden we ons eerst langzaam log worden, toen brommerig en geprikkeld. Af en toe praten met G. hielp niet, hij liep nu geweldig vermoeid rond, maar met de vaste wil zijn Gallery-managers en de rest te plezieren, hij zoemde af en toe naar ons, en ik ergerde me eraan dat A. zoveel rookte, en zij vond dat ik zoveel champagne dronk; we spraken af dat ze voor ieder glas dat ik kreeg een sigaret mocht maar dat hielp niet: ik pakte een onbeheerd staand glas en dronk, zij nam een sigaret en daar werd ik boos om omdat ik mijn glas niet gekrégen had; en toen we het bijlegden en zij hoofdpijn had waren we eigenlijk opgelucht dat we weg wilden. G. zei dat we later naar een adres dat hij opschreef moesten komen, dan werd de party voor intimi voortgezet, en we beloofden maar hadden geen zin. Buiten, blij dat we eruit waren, begon ik het land te krijgen dat we door A.'s hoofdpijn weg hadden gemoeten, ik bedacht hoe fijn het was geweest er alleen te zijn en na afloop mee te gaan naar het feest, en A. wou eten wat ik zonde van het geld vond; we deden het natuurlijk, en kwamen boosaardig mopperend in het hotel, en pas diep in de nacht vond ik dat ik een hondse sukkel was, en begreep hoe tevreden men moest zijn dat men in een stil bed lag, en niet rondhopste temidden van de ladies en de lords, onzin pratend, beleefd zijnd, en binnenkort dronken.
De volgende morgen kaartten we na, en herinnerden ons allerlei markante details: de eigenares van de Gallery, een Pools en met razend veel sieraden omhangen mens, van wie A. zei dat het alles goud was wat er blonk. Het bleek, dat we Herbert Read best hadden durven aanspreken, maar misschien zou ik al bij de derde zin gezegd hebben dat ik zijn boeken zo goed vond, wat ik niet vind; kan men dan tegen zo iemand zeggen: Actually I rather like your coat, Sir Herbert Read? Ik wist mij geen conversatie met hem voor te stellen, en zo was het toch maar het beste dat we niet
| |
| |
gedurfd hadden. A. bleek te zijn toegesproken door een heer, met wie een gesprek was gevolgd over de vroege Appel, de vroege Alechinsky, de vroege Corneille, de vroege Jorn ook wel: uitzichtloze zinnen, en ik herinnerde me te zijn voorgesteld aan een Londens correspondent van een Amerikaans kunsttijdschrift, die er veel prijs op stelde als ik hem mijn artikel over G. zou toesturen. Kon hij dan Hollands lezen? Nee, had hij gezegd, er ineens uitziend of hij nu stikte van treurigheid, maar het zien staan, het staren naar de kolommen in elke vreemde taal, als het maar over G. ging, dat zou hem onmetelijk goed doen. We hadden elkaars adressen opgeschreven.
Verveling, verveling, hoe meer herinneringen we ophaalden. A. wilde heur haar wassen, ik wilde de tentoonstelling nu wel eens zien, het nieuwe werk vergelijken met wat ik kende. G. liep er alweer rond, zo geschoren als de beste, en snierde tegen twee verslaggevers van de Daily Sketch, die hem erop wezen dat hij ze beter allerlei bijzonderheden kon geven, schrijven deden ze toch, en als ze iets zouden moeten fantaseren kon dat wie weet nog heel onaangenaam uitvallen; diezelfde avond stond er een kwaad stukje in de gossip-column, hij had ze niet tot zwijgen kunnen brengen. De tentoonstelling was succesvol genoeg begonnen; er was voor duizend pond verkocht, en ik vond het meeste wat er hing verbluffend mooi, hij verdiende Umbrië duidelijk. Later schreef hij me dat letterlijk alles verkocht was, en nieuwe exposities in grote wereldsteden waren al afgesproken. Mooi, de manier waarop zo'n Gallery pousseert, en niet onsympathiek nu het werk er goed genoeg voor was. Hij gaf me tien pond voor expenses, 's avonds zouden we weer wat eten.
Dezelfde jurk, hetzelfde pak, maar in ieder geval honderd gulden bij ons, dus ontevreden waren we niet. Het souper werd, toen we er in taxi's heenreden (G., zijn verloofde, een vriend van hem en zijn vrouw, en wij) voorgespiegeld als very simple French country-food: het bleek na afloop zestig pond te kosten, wat een hoop geld is voor simple met z'n zessen. Tijdens het maal imiteerde G. weer, Hollandse families op reis, en deed voor hoe hij eens jaren na de oorlog als Hitler vermomd een Duits restaurant was binnengegaan, heftig snauwend, waarop waarachtig driekwart van de aanwezigen in de houding was gesprongen: G. sprong in de houding, marcheerde, snauwde, het french food wankelde, de in boerenkielen geklede obers lachten kort na ons.
Het bleek nu plotseling, dat de vrouw van G.'s vriend dezelfde was van het vreemde hoedje gisteren, ik begon haar nu eens goed aan te kijken. Om een mop die haar man zo dadelijk zou vertellen duidelijk te maken moest zij ons even uitleggen hoe haar huishouding in elkaar zat: aan het hoofd stond een Rus, un véritable artiste, een majordomus met schitterende kwaliteiten, niet gehinderd door bescheidenheid, wat hem in conflict bracht met de butler, die ons werd omschreven als de meest Engelse en keurige van alle Engelse en keurige butlers; een Italiaans koks-echtpaar, wat secretaressen, kamer- en keukenmeiden completeerden deze hofhouding. Het verhaal was nu, dat John (G.'s vriend) in New York een paar satijnen schoenen had gezien die hij zo onvergetelijk oordeelde dat hij een paar bestelde. Hij legde hun schoonheid uit aan zijn personeel; de Rus had in de handen geklapt en met tintelende ogen bravo geroepen en hoy; de butler daarentegen was verkild: dit droeg men niet, dit zou zijn Heer niet dragen. Toen geruime tijd later de rekening kwam van de schoenkunstenaar werd het John, die zijn satijn nog niet had gezien, duidelijk, dat de butler het paar onmiddellijk na aankomst op zolder had weggeborgen, hopende dat iedereen zou denken dat ze waren weggeraakt. De grap was, dat John toen had gezegd: Now listen, my very good man, I am no Percy Worchester, and you're certainly no Jeeves - een toch nogal ijle pointe na zoveel inleiding, dachten we, maar we lachten en knikten hem toe, en verloren ons heimelijk in fantasieën over hun huis met al die ondergeschikten: zouden zij daar nu ooit ruzie maken, ernstig gadegeslagen door het voltallig personeel? - In taxi's terug naar het hotel; A. en ik rekenden niet zonder melancholie uit hoeveel G. al verdiend had, en stipuleerden dat hij daar ook veel vervelende uren met vervelende mensen voor moest doorbrengen, maar een deelsom van uren op geld leverde toch nog een mooie uitkomst in ponden op.
De volgende dag naar Nederland. In Den Haag, dezelfde avond, ook een opening waar we heen moesten wegens het kennen van iemand. Er was een echte spreker, een bedroefd man die zijn meningen had over de kunst. Men merkt dan, hoe eenvoudig het is schilderijen te gaan haten. Alleen de pils na afloop redde ons. Geel, koud, van een gezond, Zuid-Nederlands merk: pils van beneden de rivieren, pils met een zachte gee, en in de hele tapperij geen olieverf te vinden.
|
|