F. Sivry
De nieuwe goden
Onder een lijsterbes in de vogelbuurt
zitten Bouman, Groenman en Den Besten,
aan God gewaagd en aan het Westen,
Zij praten daar met Delfgaauw, Van den Berg,
Dippel, Polak, Van Peursen, Kwant.
Hun gebundeld groot verstand
Het ventje zegt benauwd: ik geloof u niet.
De reuzen omsingelen met sympathie
de kleine, brengen hem naar Drie-
van thee, koek, een glaasje rode port.
Zij knuffelen hem als mens onder de mensen,
kennen zijn voornaam en zijn wensen,
Zij hebben onverdeeld plezier. Het forum
over alleen-zijn-nu begint na achten.
Dan is het tijd voor rimpels, voor klachten,
Wat zijn zij aardig, deze solide Christenen,
dodelijk verontrust om hun kampvuren,
open voor het mysterie van hun buren,
Met Niebuhr, Buber, Barth, Marcel en Fromm,
Tillich, Heidegger en vooral Teilhard,
slaan zij zacht en lief elkaar
Wat schieten wij erbarmelijk tekort,
zegt spreker zeven, en ook alle anderen
willen zich graag vandaag veranderen:
De dwerg krijgt steeds meer zin. Hij wil groot zijn,
ingrijpen in de loop der geschiedenis.
Hij ziet, na jaren natte his,
Hij looft de Heer, het conferentieoord.
De negen heren gaan tevreden slapen.
Zij breken ijzer, leren knapen
O, zo te zijn als zij, zo intens
vaag, voldaan, en ruim als oceanen,
zo binnengaats en altijd samen,
|
|