| |
| |
| |
De beroemdste Nederlandse dichter
J.P. Guepin
Erasmus is de beroemdste Nederlandse prozaschrijver, want Erasmus schreef in het latijn. Zijn iets jongere tijdgenoot Janus Secundus is de beroemdste Nederlandse dichter. De algemene verwaarlozing van de neolatijnse poezie maakt dat niet iedereen dit nog weet. Toch lijkt mij zijn vroegere beroemdheid niet onverdiend. Ik persoonlijk ben wel geneigd om hem als nog steeds de grootste Nederlandse dichter te beschouwen, wiens elegantie alleen door die van Leopold wordt geëvenaard. Maar dit oordeel kan voor een deel op dwarsheid berusten, en ik word hierin in ieder geval niet door grote kennis van zaken gehinderd.
Janus Secundus, of Joannes Everaerts, werd in Den Haag op 29 november 1511 geboren. Zijn vader was door Karel V tot voorzitter van de Staten van Holland en Zeeland, daarna van de Mechelse Raad, benoemd. De meeste van zijn broers maakten schitterend carrière in dienst van de keizer; twee van hen waren, als Janus, dichter.
Hij studeerde in Bourges rechten onder Alciati, de beroemde jurist en dichter van de Emblemata. Door hem zal Janus in zijn bewondering voor de Griekse anthologie gesterkt zijn. In 1533 werd hij secretaris van de bisschop van Toledo. In Spanje viel hij zo op door zijn gedichten en charme, dat Karel V besloot hem als dichter mee te nemen op zijn tocht naar Tunis. Van het epos zijn niet meer dan acht regels bekend; de dichter werd ziek en keerde terug naar Holland. Hier werd hij secretaris van de bisschop van Utrecht. Maar op 8 october 1536, dus nog geen 25 jaar oud, stierf hij. Behalve gedichten maakte hij ook penningen.
Na zijn dood werden zijn gedichten uitgegeven in vele edities. De laatste, een bloemlezing met flauwe engelse vertaling, van F.A. Wright, is uit 1930. In de grote editie van 1821 met geleerd commentaar van Burmannus Secundus en Bosscha wordt de dichter als een klassiek schrijver bijgezet. Dit geleerde commentaar baart op één plek een moeilijkheid. In een van zijn epigrammen legde Secundus uit waarom hij zoveel wulpse gedichten schrijft. Hij wil verhinderen dat stompzinnige geleerden zijn gedichten van aanmerkingen en doorhalingen zouden voorzien, en kinderen hem als schoolschrijver zouden verwensen. Hij schrijft voor jonge gelieven. De goede Bosscha kan, zij het met veel excuses, het niet nalaten juist in dit gedicht er op te wijzen, dat de dichter hier forte gebruikt in een betekenis die alleen fortasse past.
De vroege gedichten zijn niet beter dan die van Ovidius Tibullus Propertius. Ik vind dat geen bezwaar, maar er is geen reden tot juichen, een dergelijk hoog peil was toen gemakkelijk bereikbaar. De Basia, Kusjes, pas vormen de basis van zijn roem. Ook hier natuurlijk vertaling navolging toespeling, de rhetorische procédés waar al op school in werd geoefend, en waarmee de Renaissance dichter de Oudheid placht te evenaren. In de eerste plaats - de titel zegt het al - Catullus, dan vooral Ovidius. Het algemeen ethos van vrolijke wellust is terug te vinden in sommige epigrammen van de Griekse Anthologie. Dit alles ook indirekt via zijn Italiaanse neolatijnse voorgangers.
Bij een dergelijk dichter is het gevaarlijk om te trachten het punt te isoleren dat hem meer de moeite waard maakt dan de anderen: de originaliteit. Is het de grotere virtuositeit? De taalmuziek, nog erger, maar toch:
‘Da mihi suaviolum’, dicebam ‘blanda puella!’
Libasti labris mox mea labra tuis.
Inde velut presso qui territus angue resultat,
Ora repente meo vellis ab ore procul.
Non hoc suaviolum dare, lux mea, sed dare tantum
Est desiderium flebile suavioli.
Ik kan zoiets beter niet vertalen, want de inhoud stelt teleur. Misschien telt vooral het gevoel dat, ondanks de gekunstelde imitatie, de gefingeerde erotische situatie, de dichter echt hartstochtelijk verliefd is,
| |
| |
en daarbij op een bijzonder aardige manier. Ik weet dat zoiets er niet toe doet, en dat in de kunst alleen de illusie telt. Maar als voorbeeld een gedicht aan Gellia. Vroeger gaf zij haar gunsten gratis, vroeg er zelfs om als niemand aandrong, maar nu haar eerste rimpels verschijnen vraagt ze geld. Waarom: zij spaart om later een gigolo te kunnen betalen. Een bekend onaardig thema dat Horatius bijvoorbeeld aanleiding gaf tot een honende ode. Secundus plaagt wel, maar erg beleefd en begrijpend:
Si non est grave, si vacat
Cur vendis Venerem, dic mihi, Gellia,
Cur vendis quod emas libens...,
en zo gaat het, heel lang, door op een badinerende babbeltoon, die het gedicht helaas onvertaalbaar maakt. Ik heb het althans geprobeerd, maar kon de vertaling onmogelijk even lang krijgen.
De antieke voorbeelden zijn als zij de gelukkige liefde beschrijven veel hartelozer speels. De gelukkige liefde is vrolijk, wellust is komisch of cynisch. Alleen ongelukkige liefde is ernstig, en serieuze liefdespoezie beschrijft dus ongelukkige liefde. De liefde is een ramp, ziekte, waanzin, nederlaag. Eros overwint de minnaar in een gevecht wondt hem met zijn pijlen of drijft hem in een fatale jacht in het jachtnet van Kupris. De ‘verlammer van de ledematen’ heet Eros bij Hesiodus Archilochus Sappho. De lichamelijke verschijnselen van de liefde die Sappho opsomt in haar beroemde ‘Die man schijnt mij godegelijk te wezen...’ zijn, op twee na, terug te vinden bij Homerus. Maar daar horen zij thuis bij de emoties van vrees woede smart en pijn.
Voor een deel is dat wel logisch: de liefde is een fascinatie, een onweerstaanbare macht die iemand met een hamer op het hoofd slaat. De minnaar voelt zich ziek, hij kwijnt of smelt. Ook de geliefde straalt die betovering uit, de minnaar wordt slaaf. Maar dit geldt natuurlijk alleen voor de ongelukkige liefde: pothos, verlangen.
Er zijn twee soorten verlangen, er voor of er na. Pothos er voor, ongelukkige verliefdheid, is in de echtelijke liefde onbestaanbaar, en wordt dus gereserveerd voor buitenechtelijk verkeer met knapen en prostituées. Het is opvallend dat van de drie argumenten die iemand kunnen verleiden: ik ben zo ongelukkig het is nu het geschikte moment ik zal je gelukkig maken, de eerste twee, al dan niet gecombineerd (bv red me denk er aan de rozen leppen snel) vaak voorkomen, maar het derde, dat althans bij huwbare
meisjes en prostituées (ik zal met je trouwen, je geld geven) het enig doorslaggevende mag zijn, nooit. Het is duidelijk dat de spelregels van de erotiek ontleend zijn aan de paederastie. De knapen van goede huize die zich hiervoor leenden - hoewel steeds over hun gierigheid geklaagd wordt - hoefden van het materiele gewin niet de basis van hun gedrag te maken, zodat zij de schijn van onbaatzuchtigheid op zich konden laden. De bloei van knapen is kort, hun aantal is dus veel geringer dan dat der mannen, zodat de twee eerste argumenten hier hun volle gewicht krijgen.
De pothos er na treedt alleen op bij scheiding. Dan kan ook, in het treurig herdenken, de gelukkige liefde op ernstige wijze geuit worden. Op verrassende wijze blijkt uit vele authentieke grafepigrammen dat de echtelijke liefde in de oudheid wel degelijk bestond. Sappho beschrijft het geluk dat zij met het geliefde meisje deelde vanuit het perspectief van de scheiding, in het gedicht dat begint met de prachtige regel: Ik wil gewoon dood zijn, wenend verliet zij mij.
De erotiek is dus in de oudheid niet onlogisch. Het verlangen is een lijden, het doel zelf van het verlangen, de wellust, een vreugde. De paradoxale eenheid van lijden kwijnen sterven en wellust is voor zover ik zie niet antiek, al wil ik een voorbehoud maken voor het mysterie van het huwelijk, waar wellicht in een rite de passage de maagd moet sterven wil zij vrouw worden en vrucht dragen, met als analogie het plukken van de bloem, zodat daar de dood als voorwaarde voor leven kan gelden. De erotische terminologie van het kwijnen en sterven wordt echter geloof ik niet voor de paringsdaad zelf gebruikt, tenzij in een turpis translatio, een obscene grap als sperma is traan.
Misschien dat daar de originaliteit van Secundus gezocht moet worden. Wel verbonden de barbaarse monniken die de Carmina Burana schreven op onbeholpen
| |
| |
wijze hun natuurlijk plezier al met de traditionele erotische terminologie:
maar bij Janus Secundus is met groter raffinement een eenheid bereikt. Hiervoor maakt hij gebruik van een blasfemische interpretatie van het Platonisch-Christelijk doodsverlangen. Het verlangen naar de zoete dood, het paradijs, is analoog aan het liefdesverlangen.
Twee gedichten kunnen dit laten zien:
Basium XIII
Languidus e dulci certamine, vita, iacebam
Exanimis, fusa per tua colla manu.
Omnis in arcnti consumptus spiritus ore
Flamine non poterat cor recreare novo.
Iam Styx ante oculos et regna carentia sole.
Luridaque annosi cymba Charonis erat,
Cum tu suaviolum educens pulmonis ab imo
Adflasti siccis inriguum labiis,
Suaviolum, Stygia quod me de valle reduxit
Et iussit vacua currere nave senem.
Erravi: vacua non remigat ille carina,
Flevilis ad manes iam natat umbra mea.
Pars animae, mea vita, tuae hoc in corpore vivit
Et dilapsuros sustinet articulos;
Quae tamen impatiens in pristina iura reverti
Saepe per arcanas nititur aegra vias
Ac nisi dilecta per te foveatur ab aura,
Iam conlabentes deserit articulos.
Ergo age, labra meis innecte tenacia labris,
Assidueque duos spiritus unus alat,
Donec inexpleti post taedia sera furoris
Vnica de gemino corpore vita fluet.
Basium XIII
Kwijnend na zoete strijd lag ik ontzield, mijn leven,
Mijn vingers om Uw hals en in Uw haar geweven,
Mijn geest was uitgeblust op mijn verdorde mond,
Geen nieuwe bries maakte mijn hart opnieuw gezond.
De Styx alree, het rijk nimmer door zon beschenen
En Charon's vale bark was voor mijn oog verschenen:
Tot gij met zoete zucht uit 't binnenst van Uw borst
Een kus geblazen hebt als regen voor mijn dorst;
Die kus, door mij uit de vallei des doods te trekken
Beval de grijsaard met een lege boot vertrekken.
Maar neen, de veerman roeit niet terug met lege kiel:
Reeds vaart naar 't schimmenrijk mijn jammerlijke ziel.
Een deel, mijn leven, van Uw leven huist in 't mijne,
Dat mijn vervallen lijf belette weg te kwijnen,
Maar 't wil vol ongeduld weer naar zijn meesteres
En zoekt eenzaam zijn weg terug in duisternis.
Tenzij het wordt gesterkt door Uw beminde lippen
Zal 't onherroepelijk mijn moede lijf ontglippen.
Welaan dan, kom, en hecht Uw mond vast op mijn mond,
voed' ons één ademtocht, één ziel in één verbond,
Tot na de late eb van onvervulde lust
Word' in twee lichamen één leven uitgeblust!
| |
| |
Het thema komt uit een epigram van Plato: ‘Toen ik Agatho kuste kwam de ziel op mijn lippen, de arme wilde naar hem overglippen’. De zoete mengeling van zielen bij het kussen werd al in de oudheid een gemeenplaats, het dichtst bij Secundus staat Propertius I, 13, 15-8. Maar het ontsnappen van de ziel wordt daar bepaald niet als een sterven opgevat.
In dit gedicht komt het thema van de zoete dood op drie verschillende manieren voor. Ten eerste is de dichter zelf ontzield na de paring. Het verschil is duidelijk door de grote overeenkomst met het oudste erotische fragment, van Archilochus, dat Secundus in Stobaeus gelezen zal hebben: ‘Rampzalig lig ik bevangen door pothos, ontzield, door de wil der goden in mijn botten doorboord met kwade pijnen.’ Hier dus de pothos er voor. Ten tweede een Platonisch thema: de ziel die in het lichaam gevangen zit, en terug verlangt naar zijn oorsprong, in dit geval het lichaam van Neaera. Misschien dat de mythe van Aristophanes in het Symposium ook meespeelde, van de oorspronkelijke eenheid van man en vrouw, die in de omhelzing weer een willen worden. En ten derde lijkt het eind op een wens samen in de laatste omhelzing te sterven. Lijkt, want er staat een futurum fluet, dat Bosscha wilde emenderen in fluat, quia totus hic in voto est locus.
Het verlangen in de omhelzing te sterven, om dan samen het paradijs te bereiken, is duidelijker in Basium II:
Basium II
Vicina quantum vitis lascivit in ulmo
Brachia proceram stringunt immensa corymbi:
In mea nexilibus proserpere colla lacertis!
Candida perpetuum nexu tua colla ligare
Tunc me nec Cereris nec amici cura Lyaei
Vita, tuo de purpureo divelleret ore;
Defectos ratis una duos portaret amantes
Mox per odoratos campos et perpetuum ver
Semper ubi antiquis in amoribus heroinae
Aut ducunt choreas alternave carmina laetae
Qua violisque rosisque et flavicomis narcissis
Inludit lauri nemus et crepitante susurro
Aeternum zephyri nec vomere saucia tellus
Turba beatorum nobis adsurgeret omnis,
Inter Maeonidas prima nos sede locarent;
Praerepto cedens indignaretur honore
| |
| |
Basium II
Zoals de wijnrank om zijn buur de olm zich slingert
Zijn lange armen slaat de kronkelende wingerd,
Kruip zo op naar mijn hals met strengelende armen,
Dan zou ik met zo'n band uw blanke hals verwarmen,
Dan zou mij noch de zorg om drinken, noch om eten,
Noch zoete slaap, mijn lief,
Ooit van uw rode mond de laafnis doen vergeten,
Zou één tocht van het schip de twee gelieven varen
Naar 't vale huis des Doods,
En weldra zouden wij door geur'ge velden waren,
Waar samen edele heroën en heldinnen
Volgens antieke wijs elkaar eeuwig beminnen
Waar tussen rozen en viooltjes en narcissen
Zijn schaduw speelt en waar de lauwe Zephyrs sissen
Voortdurend, en de aard' gewond niet door het ploegen
Dan zou de hele schaar der zaligen zich voegen
Van zoden zouden wij naast oude dichters zitten;
Van Jupiter zou u uw ereplaats bevitten,
Het idee van wijnrank of klimop die zich om de boom slingert, komt voor bij Horatius Ovidius Paulus Silentiarius, het eerst in een epigram van Antipater van Sidon:
Dorre plataan ben ik, om wie een slanke wingerd
- Geleende tooi van loof- haar takken zorgzaam slingert.
Eens was ik net zo groen toen ik, tegen de zon
Nog met mijn bladeren de druiven schutten kon.
Laat iemand maar eens zulk een metgezellin vinden,
Die zelfs nog in de dood zich aan haar man wil binden!
Het thema werd erg populair. Cats pas merkte op dat de omhelzing van de klimop schadelijk voor de boom is, iets wat nu nog op Sorghvliet waargenomen kan worden.
Basium II en XIII zijn door Ronsard gecontamineerd tot een prachtige imitatie:
Plus estroit que la Vigne à l'Ormeau se marie
De bras souplement-forts,
Du lien de tes mains, Maistresse, ie te prie,
Et feignant de dormir, d'une mignarde face
Sur mon front panche toy:
Inspire, en me baisant, ton haleine et ta grace
Puis appuyant ton sein sur la mien qui se pâme,
Serre plus fort mon col, et me redonne l'âme
Par l'esprit d'un baiser.
Si tu me fais ce bien, par tes yeux ie te irue
Serment qui m'est si cher,
Que de tes bras aimez iamais autre avanture
Mais souffrant doucement le ioug de ton Empire,
Dans les champs Elisez une mesme navire
Là morts de trop aimer sous les branches Myrtines,
Nous voirrons tous les iours
Les anciens Heros aupres des Heroines
Tantost nous dancerons par les fleurs des riuages
Sous maints accords diuers,
Tantost lassez du bal irons sous les ombrages
Dans les lauriers tousiours verds:
Où le mollet Zephyre en haletant secouë
Ores les Orangers, ores mignard se iouë
La du plaisant Auril la saison immortelle
La terre sans labeur de sa grasse mammelle
D'embas la troupe sainte autrefois amoureuse,
Viendra nous saluer, s'estimant bien-heureuse
| |
| |
Puis nous faisant asseoir dessus l'herbe fleurie
Nulle en se retirant ne sera point marrie
De nous quitter son lieu.
Non celle qu'un Toreau sous une peau menteuse
Non celle qu'Apollon veit vierge despiteuse
Ny celles qui s'en vont toutes tristes ensemble,
Ny ceste belle Grecque à qui ta beauté semble
Van de dichters van de Pléiade eren de kleine (Baïf, Belleau) hem door vertaling, de grote (Ronsard, du Bellay) door navolging en allusie, terwijl Montaigne de Basia, met Dekamerone en Rabelais, tot zijn lievelingsboeken rekende.
(Voor wie vindt dat een dergelijk stukje alleen door noten geloofwaardiger wordt: Eros als verlammer etc, D. Page, Sappho and Alcaeus, 1955, 29; pothos in grafepigrammen: W. Peek Griechische Grabgedichte, Griechisch und Deutsch, 1960, cf. Einführung 39; eenheid van lijden en wellust niet antiek, cf. B. Snell Die Entstehung des Geistes, 19553, 93, n 2; sperma en traan Anth. Pal XII, 232, turpis translatio, Boethius, Migne Patr. 64, 904D; mijn editie van de Carmina Burana kan ik niet zo gauw vinden en Poll heeft haast; het fragment van Archilochus is 104D; het gedicht van Antipater van Sidon Anth. Pal IX, 231; Else Lasker Schüler keert in Senna Hoy tot het uitgangspunt terug; Auf deinem Grabe blühe ich schon/ Mit den Blumen der Schlingpflanzen. De rest en meer nog is te vinden in de edities van Bosscha en Wright, daarnaast nog Ellinger's editie van de Basia uit 1899, id. Geschichte der neulateinischen Lyrik in den Niederlanden, 1933, geen meeslepend boek. Veel meer haalde ik uit James Hutton, The Greek Anthology in Italy to the year 1800, 1935 en id. The Greek Anthology in France and in the latin writers of the Netherlands to the year 1800, 1946, waar zie voor de rest).
|
|