Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Niet als liefhebberij alleen
| |
[pagina 23]
| |
komstige overheidsuitgaven, dan zou, gegeven de totale economie van vandaag, het Nederlandse planbureau een taak te vervullen hebben ook op het terrein van kunst en literatuur. Samenwerking met de Raad van de Kunst zal daarbij noodzakelijk zijn, maar een planbureau lijkt mij de geëigende objectieve en deskundige instelling om er
op te wijzen dat iedere verhouding op het ogenblik zoek is tussen de miljoenen die worden besteed aan de uitvoerende kunsten, terwijl schrijvers en componisten maar moeten zien hoe ze ‘creatief’ bezig kunnen blijven. Als ik goed ben ingelicht, zal het Franse planbureau de literatuur en de kunst voortaan betrekken in haar vierjarenplannen die zozeer de aandacht hebben getrokken, niet alleen van de Angelsaksische, maar ook van de Russische regeringen en experts. (Hiermee is niet gezegd dat de Franse regering nu al een salariëring voor de schrijvers overweegt: de toestand van de auteurs in dat land is ook niet ideaal, maar de mogelijkheden om er de literatuur als beroep uit te oefenen, zijn er nog altijd vijf maal groter dan bij ons). Maar een literatuur die in belangrijke mate door de overheid wordt bekostigd, zal die niet sterven aan een verslapping van het talent? Wordt een schrijver niet gestimuleerd door financiële ellende? Waar blijft zijn spankracht als de staat hem zijn pantoffels verschaft? Als men sommige liberalen hoort praten, zou men gaan geloven dat zij de schrijver in armoede willen laten leven uit idealisme want wanneer schrijvers niet langer gebrek lijden, zullen zij net zo log naast hun jenever zitten suffen, als wij nu al iedere dag doen - daar komt hun conversatie op neer. Verschillende genieën hebben inderdaad armoede gekend. Het publiek herinnert zich vooral hun namen, het weet niet dat onder grote schrijvers armoede een zeldzaamheid is geweest. Tolstoi en Marcel Proust, Toergenjew en Henry James, Gide en Thomas Mann, Larbaud en Roger Martin du Gard - vooral onder de grote romanciers ritselt het van figuren die nooit hebben hoeven letten op de opbrengsten van hun werken. Hetzelfde geldt voor andere, ofschoon al heel wat minder welgestelde genieën: de kleine rentenier Schopenhauer en de vroegtijdig gepensioneerde Nietzsche. En wie die hun werk kent, zou willen volhouden dat hun prestaties nog groter zouden zijn geweest wanneer zij wèl geldgebrek hadden gekend? Integendeel, en dit is allerminst een kleinering van hun indrukwekkende prestaties: Oorlog en Vrede, A la recherche du temps perdu, het oeuvre van Nietzsche, zo goed als dat van Gide, Mann en James zijn alleen denkbaar als de producten ook van ongestoorde vrije tijd. Natuurlijk, er zijn anderen die naast en ondanks uitoefening van een beroep om wille van het brood, toch ook unieke prestaties hebben geleverd. Van verscheidenen van hen is nu juist bekend hoe zij hierdoor werden gehinderd: van Mallarmé, van Paul Valéry weten wij wat | |
[pagina 24-25]
| |
[pagina 26]
| |
het is om het grootste deel van de dag werk te moeten verrichten dat geen enkel verband houdt met het werk dat men zou willen doen. En een feit is dit: geen enkele ambtenaar, journalist of leraar heeft ooit in zijn vrije tijd een A la recherche du temps perdu kunnen schrijven, of een Oorlog en Vrede (dat Tolstoi enige malen herschreef!). Hoe groot onze bewondering kan zijn voor de energie van Ter Braak, en het uitzonderlijk snelle tempo waarin hij dacht en werkte - James, Mann, Gide en Martin du Gard waren bekend langzame schrijvers, men ziet hoe goed hun fortuin hun talent te hulp snelde - ik ben er van overtuigd dat zijn beide romans technisch niet zó zwak hadden hoeven te zijn als hij zich maar meer tijd had kunnen toestaan. Zijn talenten als essayist en kritikus waren door geen school of krant klein te krijgen; zijn romans, hoezeer ook van een man die iets te zeggen had, blijven het werk van een amateur, al zijn er genoeg aanwijzingen ook in dat werk dat hij het romanciers-‘métier’, bij voldoende gelegenheid tot oefening, ruimschoots had kunnen leren. De briefwisseling met Du Perron laat op een voor Nederland pijnlijke manier zien welke invloed tijd- of geld-nood hebben gehad op twee van de meest geinspireerde persoonlijkheden uit onze letteren. Een gezonde financiële basis voor onze literatuur betekent niet eensklaps een regen van geniale werken. Een Montaigne en een Shakespeare, een Montesquieu en een Voltaire (vier zeer welgestelde auteurs, toevallig) laten zich niet ‘opkweken’. Een gezonde financiële basis schept wel de voorwaarde voor een rijkere, veelzijdiger en minder amateuristisch bedreven literatuur dan wij tot dusver hebben gehad. Op nieuwjaarsdag heeft minister Cals, volgens de kranten, in de Haagse schouwburg gesproken over het ‘gedwongen huwelijk’ tussen overheid en kunst. Wat een achteruitgang in cultuur, niet alleen vergeleken bij Athene1), de Renaissance, het Frankrijk van Lodewijk XIV, maar zelfs bij onze zeventiende eeuw, toen de overheden het zich ook tot een eer rekenden om zo'n huwelijk te mogen sluiten. Met de Franse revolutie trouwens werd de literatuur niet onmiddellijk van het patronaat ‘bevrijd’. Dat bleef nog geruime tijd in de 19e eeuw bestaan, of de uitgever nam voor een belangrijk deel de taak van de overheden of van de maecenas over. Van de Engelse uitgevers in de eerste helft van de vorige eeuw vertelt Elie Halévy dat zij het van goede smaak vonden getuigen om schrijvers méér te betalen dan overeengekomen was, om bedragen royaal naar boven af te ronden, om te betalen in guinea's in plaats van, zoals afgesproken, in ponden. Dat auteurs niet, zoals nu, het sluitstuk vormden op de uitgeversbegroting, valt af te leiden uit de sommen die de auteurs ontvingen. Schrijvers van filosofische of wetenschappelijke werken kregen tot 1 000 of 1 500 Engelse ponden, romanciers tot 3 000 pond voor elk van hun boeken! Ik laat het aan economen over om te berekenen wat de waarde van zulke sprookjesachtige bedragen in deze tijd zou zijn. De uitgever Constable betaalde in 1812 £ 1 000, - aan de schrijver van een inleiding voor een werk over de vooruitgang van de filosofie. In 1807 ontving Walter Scott 500 pond in vooruitbetaling van Longman voor het gedicht Marmion - en de dichter zou later opmerken dat hij dat in die tijd heel wat gevonden had. Byron ontving in 1812 600 pond voor de twee eerste zangen van Childe Harold, vier jaar later 2 000 pond voor de derde zang. Thomas Moore zocht in 1814 een uitgever voor een nog ongeschreven gedicht. Murray bood 2 000 pond - het gedicht ging naar Longman die 3 000 pond betaalde op voorwaarde dat het tenminste even lang zou zijn als Scott's Rokeby. Crabbe weigerde aanvankelijk toen Murray voor 3 000 pond het copyricht van al zijn verzen wilde kopen. In dezelfde tijd ontvingen Wordsworth, Coleridge en Southey toelagen, hetzij van de regering, hetzij van particulieren. Eèn van de geheimen van het succes van de Edinburgh Review - eèn van de invloedrijkste tijdschriften uit de culturele geschiedenis van Engeland - waren de honoraria die Constable zijn medewerkers betaalde: 10 pond per bladzijde, naar koopkracht gemeten meer dan verschillende schrijvers in Nederland vandaag ontvangen voor een hele roman! Genoeg. Voor verdere gegevens, zie Elie Halévy, Histoire du peuple anglais au XIXe siècle, dl. I, boek III, hdst. II - het ging er mij om iets van de werkelijkheid te laten zien achter het sprookje van de hongerende Romantiek. Dat het literaire talent zijn spankracht zou verliezen wanneer het redelijk gehonoreerd wordt - de hele geschiedenis van de literatuur is met die veronderstelling in strijd. Een van de staat afhankelijke literatuur is een gemuilkorfde literatuur, kijk naar de Sovjet-Unie, werpen sommigen nog tegen. Het hoeft niet, lijkt me. Toen Spinoza een jaargeld van 1 000 gulden (niet zo'n klein beetje in de 17e eeuw) van de door Johan de Witt geleide overheid accepteerde, zou hem dat ook maar eèn komma anders hebben doen plaatsen? Wij staan nog te zeer onder | |
[pagina 27]
| |
die romantische visie die de literatuur wil als een voor de grondslagen van de samenleving gevaarlijke rebellie, op zolderkamertjes bedacht door verkleumende en half verhongerde fanatici. Dát beeld vergeet vooral Nederland niet, sinds Multatuli. Dat zijn genie dit land deed schrikken, wordt de letteren een eeuw later nog aangerekend. Maar literatuur is geen rebellie, of maar hoogst zeldenGa naar voetnoot**). Tegen de twee maal dat hij opruiend werkt, staat dat hij tien maal ‘ja’ zegt tegen zijn tijd. De rebellie van de meeste schrijvers? Stemmen op de dominees van de P.S.P. Maar velen van de 300 auteurs waarover ik het in het begin had, zouden zelfs daartoe niet in staat zijn, deze brave mensen die bij de drogist nog geen tandenborstel zouden durven verduisteren. Getuigen van hun tijd; meer dan twee ogen wilden, en lang vòòr Robbe-Grillet, de meeste auteurs niet zijn. Nu kan dat getuigen op verschillende manieren, op meer of minder ‘onschuldige’ wijze gebeuren - maar dat kan voor de overheid geen reden zijn om een op zichzelf neutrale, hoewel waardevolle bezigheid, zijn steun te onthouden. Racine getuigde van het leven aan het hof van de Zonnekoning, maar hij deed dat op zo'n weinig zoetsappige manier dat zijn werk ook voor ons nog genietbaar blijft. Iets anders was het gesteld met Molière (een door de staat geprotegeerd schrijver, evenals Racine, Corneille, Boileau en La Bruyère): zijn werk getuigde ook, hoewel meer van het burgerlijke en volkse dan van het aristocratische Frankrijk, maar het bevatte tevens de nodige springstoffen. Deze rebel in Molière werd echter pas door latere generaties ontdekt. Lodewijk XIV heeft in ieder geval nooit aanstoot aan hem genomen, hij heeft nooit Molière's reisbeurs ingetrokken, bewonderde hem integendeel meer nog dan de aristocratische Racine, waarschijnlijk ook omdat de Zonnekoning in contact stond met ‘brede lagen’ van de bevolking zoals geen staatshoofd in deze democratische dagen. Werkelijke rebellen van de geest vermommen zich bovendien graag als ordentelijke staatsburgers. Spinoza leefde als een onopvallende brillenslijper in Den Haag; Nietzsche was een nette gepensioneerde professor in een achterhoek van Zwitserland - de burgerlijke overheid bezorgden zij nooit enige last. Een regering heeft dus geen reden om zich zo veel zorgen te maken over al die vermeende rebellen: er zijn er minder dan men denkt en bovendien wijst de ervaring uit dat regeringen de ware opstandigen maar zelden weten te herkennen. Van zulke rebellen kunnen trouwens de meeste scrupules verwacht worden bij het aanvaarden van regeringsgelden voor hun geschriften: zij zijn niet te koop, is dat niet een belangrijke waarborg voor iedere overheid? En uiteraard kan het recht van de schrijver om de financiële banden met de overheid te verbreken, gewaarborgd blijven. Eigenlijk zou ik de benaming ‘rebel’ in dit verband willen loslaten. Niet om de rebellen te denigreren, maar omdat het een democratische regering, die het recht op de vrijheid van meningsuiting erkent, geen moeite moest kosten om hen te beschouwen als a most loyal opposition. Nietzsche zette alle waarden van zijn tijd op hun kop, maar hij was loyaal tegenover de wereld, tegenover de mensen, als weinig anderen. Democratieën juist bedrijven geen filantropie als zij zulke geesten in hun werk steunen: zij hebben ze nodig, in deze tijden van ‘massacultuur’ en ‘nivellering’ misschien meer dan ooit, in deze tijden ook waarin de politieke oppositie overal in het westen nauwelijks nog tot de verbeelding van de volken spreekt. Niet alleen de opstandige geesten, maar ook de niet opstandige, alle schrijvers van romans, essays, poëzie en toneel; de sombere en de kluchtige, de humoristische en de lyrische, de epische en de scabreuze; de goede, de minder goede en de niet zo heel erg goede, zijn van belang in de strijd tegen de verstarring, tegen de verveling en de lelijkheid die, temidden van de welvaart, van alle technische en economische vooruitgang, voor de westerse wereld vandaag zo kenmerkend is. ‘Quiconque pense, et, ce qui est encore plus rare, quiconque a du goût, ne compte que quatre siècles dans l'histoire du monde.’ Maar het zijn niet alleen de vier eeuwen van Voltaire (Athene, Rome, Florence en Versailles) die afgetrokken moeten worden van Karel van het Reve's ‘Twintig eeuwen lang is het schrijven een liefhebberij geweest van hen die het zich konden veroorloven of er zich allerlei ontberingen voor getroostten’.Ga naar voetnoot*) |
|