Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Spelling op de helling
| |
[pagina 11]
| |
en begon men, daar de heldere i-klank van i en ij had uitgediend, de woorden, waarin zij voorkwamen, met y te spellen en myn als mein uit te spreken. In het laatst der 18de eeuw heeft Adriaan Kluit deze zaak echter weder omvergeworpen, en Siegenbeek, zijn discipel, die zelf geen taalkenner was, heeft de ij, met de verkeerde uitspraak van ei, van hem overgenomen. Thans gebruikt men de ij zelfs in vreemde woorden, waar deze eene y hebben, en maakt men dat de vreemdelingen onze taal niet meer kunnen aanleeren’. Het hoeft niemand te verwonderen dat de heer Frijlink in zijn rijmwoordenboek de ei van de ij heeft afgezonderd, ‘het aan de onwetendheid overlatende, de ij als ei uit te spreken, ofschoon zij niets dan eene dubbele i is. Ik zal mij er thans ook niet verder over uitlaten; want met vastgeworteld onverstand valt niet te redeneeren’. Toen de Maatschappij der Nederlandse letterkunde eindelijk ertoe kwam om de plannen voor een groot Woordenboek der Nederlandse taal, die al van de achttiende eeuw dateerden, waar te maken, stelden de Leidse hoogleraar Matthijs de Vries en de Leidse leraar L.A. te Winkel regels op voor de spelling van de woorden die ze in dat boek zouden opnemen. Dat waren De grondbeginselen der Nederlandsche spelling die in 1863 verschenen. De Vries en Te Winkel gingen, net als Siegenbeek, uit van de beginselen van de beschaafde uitspraak, de gelijkvormigheid en de afleiding. De regel van de beschaafde uitspraak heeft nooit veel weerstand gewekt, hoewel er nog lang over te praten zou zijn wat een beschaafde uitspraak dan wel is. Siegenbeek zei: ‘Schrijf zoo als gij spreekt’, waarmee hij natuurlijk bedoelde: ‘Schrijf zoals ik spreek’. De Vries en Te Winkel hebben dat wat beter geformuleerd met: ‘Geef door lettertekens al de bestanddelen op, die in een woord gehoord worden, wanneer het door beschaafde lieden zuiver wordt uitgesproken’. Hadden ze er nu maar van gemaakt ‘alleen de bestanddelen’, dan hadden we nu op orthografische rozen gezeten. De regel van de gelijkvormigheid moet ons helpen om woorden in verschillend verband te herkennen. We zeggen aar-tappel of aar-dappel, maar we schrijven aard-appel om de samenstellende delen te kunnen onderscheiden. We zeggen hont, maar we schrijven hond omdat het makkelijker zou zijn om te onthouden dat hond en honden bij elkaar horen dan hont en honden. We schrijven hij houdt, hoewel we hij hout zeggen, omdat we dan eerder de vorm ‘houd’ daarin herkennen. Het lijkt een aardige regel, maar als we ons er niet aan houden, hebben we er geen moment last van: dief-dieven, haas-hazen. De derde regel is die van de afleiding, of, zoals De Vooys hem noemt, die van ‘de noodwendigheid van de traditie’. Aan die regel hebben we het schriftelijke onderscheid te danken tussen meid en mijt, vlijen en vleien, rouw en rauw. Dit is geen regel, maar een liefhebberij van taalgeleerden die willen laten merken dat we soms kunnen nagaan hoe een klank van nu vroeger misschien ongeveer heeft geklonken. Zin heeft die regel niet, want het onderscheid tussen de drie woorden die met ‘mijt’ worden aangeduid, blijkt niet uit de spelling. Vroeger moest men ook nog ‘visch’ schrijven omdat de Germanen na die s waarschijnlijk een tijd een k hebben uitgesproken. Om dezelfde reden moeten we nu nog de uitgang -isch gebruiken; en we schrijven -lijk omdat dat achtervoegsel komt van een woord dat in hedendaags Nederlands ‘lijk’ is geworden. Bij dat afleiden heeft men natuurlijk de nodige vergissingen gemaakt. Ik noem alleen de spelling van het woord ‘ijselijk’ die ‘eiselijk’ zou moeten zijn; ‘ijselijk’ en ‘ijzen’ hebben niets met ‘ijs’ te maken. Voor dat soort moeilijkheden hebben De Vries en Te Winkel de vierde regel verzonnen, die van het gebruik. Waar eenmaal een bepaalde spelling ingang heeft gevonden, al is die dan misschien fout, moet die maar gehandhaafd blijven. Vandaar ijselijk inplaats van eiselijk, thee inplaats van tee, en alleen tegenover alom en aloud.
De spelling van De Vries en Te Winkel - oorspronkelijk dus alleen bedoeld als een wetenschappelijke basis voor een wetenschappelijk woordenboek - was onpraktisch en vol tegenstrijdigheden. Dr. E. Kruisinga schreef in 1938 in Het Nederlands van nu dat de spellingcuriositeiten van De Vries en Te Winkel ‘slechts 'n probaat middel zijn om de kinderen van de lagere school, vooral de kinderen die alleen lager onderwijs ontvangen, af te houden van wat voor hun het belangrijke is: het zich eigen maken van hun moedertaal, mondeling en schriftelik, en van de kennis die in de maatschappij van ze geëist wordt; ze zijn tegelijk een van de effektiefste middelen, bedoeld of niet, om middelmatige kinderen van de klassen die zich voortgezet onderwijs kunnen veroorloven, 'n maatschappelik privilege te bezorgen in het schrijven van 'n korrekte spelling’. Kruisinga schreef de zg. spelling-Kolle- | |
[pagina 12]
| |
wijn. De leraar dr. R.A. Kollewijn heeft in 1891 in een artikel in het tijdschrift Taal en letteren, voorstellen gedaan om onze spelling te wijzigen. Dat artikel leidde tot oprichting van een Vereniging tot vereenvoudiging van de spelling. De poppen die toen aan het dansen zijn gekomen, zijn nog lang niet uitgedanst. In 1918 heeft een staatscommissie een rapport uitgebracht over de spelling en de regeling van het ‘woordgeslacht’ waarin een middenweg werd geopperd; maar daar was niemand mee tevreden. In 1930 stelde minister Terpstra voor de eindexamens een eenvoudiger regeling van het woordgeslacht facultatief. In 1934 werden bij Koninklijk besluit en door latere aanvullingen van minister Marchant een aantal vereenvoudigingen in de spelling aangebracht. In 1936 vond minister Slotemaker de Bruïne de kennelijk mannelijke woorden uit, waardoor het mogelijk werd wat meer n-netjes te schrijven; maar de spelling bleef verder à la Marchant. De ‘nieuwe spelling’, gepropageerd onder de leuze ‘niet zoo, maar zo’, gold alleen voor de scholen. Daarbuiten was hij facultatief, maar de overheid schreef De Vries en Te Winkel. In grote lijnen was deze spelling gelijk aan die van Kollewijn, behalve dat voor die kennelijk mannelijke woorden een ‘naamvals’-n was gehandhaafd, en dat de spellingen -isch en -lijk waren blijven bestaan. Aan de bastaardwoorden (een onvriendelijke naam voor woorden die we uit het buitenland overnemen en naar eigen smaak fatsoeneren) werd hier en daar wat gepeuterd, maar niet veel. Liever schreven sommigen - in strijd met De Vries en Te Winkel - uit deftigheid shawl, complot en convooi, dan dat ze zich zouden vernederen om sjiek en sigaret te schrijven. De nazi's zijn gelukkig te kort aan de macht geweest om in hun germanofilie de klok weer terug te draaien. In 1947 werd de gewijzigde spelling-De Vries en Te Winkel algemeen ingevoerd als regeringsspelling; ook in België gebeurde dat. En weldra volgden de kranten, zij het vaak met bloedend hart. Er was nog veel onzeker. Daarom is er een nieuwe Belgisch-Nederlandse staatscommissie ingesteld, en die heeft in 1954 het groene boekje uitgegeven, dat nog maar een deel van het werk bevat. Er kan nog veel meer komen. Het is dus overdreven om te zeggen dat de taal, of zelfs maar de spelling in 1954 op de helling is genomen. Dat jaar is maar een incident geweest.
De Zandloper wil nog steeds strijden over de stelling dat een vereenvoudigde spelling een kind het leren verlicht. De gebruikelijke manier om die stelling te bestrijden, is zeggen dat het niet waar is en daarmee basta. De Zandloper doet het anders. Hij geeft een enigszins nieuwe draai aan een oude redenering en zegt dat ‘het hele vereenvoudigingsstreven erop gericht is, de aanblik van tal van Nederlandse woorden te delatiniseren’. Uit het bovenstaande is wel gebleken dat hij dat verkeerd ziet. Hij kijkt alleen maar naar de spelling van de bastaardwoorden. Daarvan zijn er toevallig veel uit Romaanse talen afkomstig. Maar zelfs die willen de vereenvoudigers niet meer delatiniseren dan bv. de Skandinaviërs en de Italianen en Spanjaarden het doen. Maar nu komt het grote verweer van de Zandloper. ‘Waar Latijn nu de taal is, waaraan niet alleen het Nederlands, maar een hele reeks andere idiomen voor een groot deel hun ontwikkeling te danken hebben, en deze afhankelijkheid zich in nog sterkere mate dan bij ons in die andere talen openbaart, lijkt het me evenveel verloren als gewonnen, als wij de bloot visuele overeenkomst tussen woorden die in het Nederlands, maar ook in het Frans en/of Engels voorkomen, trachten op te heffen.’ Nu heeft het Nederlands aan het Latijn | |
[pagina 13]
| |
niet meer te danken dan een aantal woorden; het gaat wat ver om dat een groot deel van een ontwikkeling te noemen. Omdat het Nederlands een reeks Latijnse woorden bevat, het Frans de voortzetting is van wat de gymnasiast laatdunkend soldatenlatijn noemt, en het Engels sterk beïnvloed is door het Frans van Willem de Veroveraar, zouden nu Nederlandse kinderen bij het onderwijs in hun moedertaal geplaagd moeten worden met een antieke spelling? Want ze moeten toch ‘hun talen kennen’ en dan is het zo makkelijk als ze vreemde woorden al uit hun eigen taal kennen in de vreemde spelling? Maar laten we dan meteen op de lagere school al het Griekse alfabet gaan onderwijzen, of het Russische. De Zandloper kent wel Carry van Bruggens Hedendaagsch fetischisme. Daarin kan hij lezen: ‘Wat mij betreft, ik zal mijn leven lang geen Kollewijnsch schrijven, want “tee” smaakt mij niet en een “mens” vind ik een onmensch, maar ik zal toch niet mij zelf en anderen gaan wijsmaken, dat ik er behoorlijke bezwaren tegen heb’. Hoe de leraren van de vreemde talen hun leerlingen die vreemde talen bijbrengen, is hun zaak. Het zou te gek zijn als de spelling van het Nederlands daar rekening mee moest houden. Met evenveel, en met meer recht kan men verlangen dat bv. de leraar Frans de Franse woorden die ook in het Nederlands voorkomen, op zijn Nederlands spelt om de overeenkomst duidelijk te maken. ‘Dat ons “koers” samenhangt met het Franse “cours”, voelen wij al niet meer’, zegt de Zandloper, maar hij laat merken dat hij het nog wel weet, al voelt hij het niet. Wat kan het schelen? Geen mens voelt of weet, als hij dat niet in een boekje heeft nagekeken, dat ons ‘zand’ samenhangt met het Griekse ‘amathos’ en ons ‘loper’ met het Engelse ‘leap’. Maar we leven allemaal heel gelukkig. En als de Zandloper liever op een paraveredus zit dan op een paard, zal niemand hem tegenhouden als hij in de manege dan maar eerst even uitlegt wat hij bedoelt. De Zandloper wil ‘op louter esthetische gronden aan “cymbaal” de voorkeur geven boven “cimbaal”, gezwegen nog van “cimbel”.’ Die voorkeur zal niemand hem ontzeggen maar op louter taalkundige gronden moet hij dan toch begrijpen dat hij twee dingen door elkaar haalt. Een cymbaal en een cimbel zijn twee verschillende woorden, maar een cymbaal en een cimbaal is hetzelfde woord, alleen wat verschillend geschreven. Ik verwijs weer naar Carry van Bruggen die heeft gewezen op het merkwaardige verschijnsel dat schrijvers soms iemand uit het volk over ‘senten’ laten spreken. ‘Maar ook de hoogste beschaafde is onmachtig “centen” anders dan “senten” te doen klinken!’
‘Claudel’, aldus de Zandloper, ‘zag in het woord “locomotive” precies het machtige ding te voorschijn treden, waarop die vijf lettergrepen doelen: de drie o's de wielen, de 1 de schoorsteen, de t de tender, en het puntje op de i het schijnsel van het vuur. Vérgezocht, gefantaseerd? Ik zie daar geen verwijt in. Claudel deed het tegendeel van pover maken - amplifiëren. En hij liet in elk geval het woord intact.’ Nu heeft een Franse locomotief, net als een Nederlandse, vier lettergrepen, zelfs als hij op drie o-vormige wielen te voorschijn treedt, maar dat is geen reden om Claudel zijn spel te misgunnen. Alleen, op zijn manier kunnen we allemaal wel amplifiëren. Ik heb eens een artikel van dr. F.P.H. Prick van Wely gelezen over het verschil tussen het Italiaanse woord ‘sera’ en het Indonesische woord ‘sore’. Allebei betekenden ze volgens hem namiddag, maar in het Indonesische woord hoorde je de avond nog duidelijker vallen dan in het Italiaanse, en daar viel die al zo mooi! De man kon ook lyrisch worden over het Indonesische woord ‘njai’, wat zo'n treffende aanduiding zou zijn voor de speciale huishoudster die vrijgezellen daar in een losser en kolonialer tijd hadden. Hij zegt er niet bij waarom, maar misschien deed het woord hem denken aan naaien. Over de vrees van de Zandloper die blijkt uit zijn laatste zin, kan ik kort zijn. De spellingvereenvoudigers zullen het woord heus wel intact laten. Het aardige van woorden is dat je ze niet stuk kan maken. Je kan ze alleen maar gebruiken. Het citaat uit Rijpma-Schuring-Naarding dat ik in het begin gaf, was niet volledig. Er kwam nog wat achteraan. Tot slot dan dit vollediger citaat: ‘Het geschreven woord is het werkelijke woord niet. Het verandert aan het eigenlijke woord niets, of men lopen schrijft of loopen, afvragen of affragen, hand of hant. Als proef leze men het volgende hardop: Afkeurenswaardig dilettantisme noem ik het, als men zich in een of ander belangrijke menschelijke werksaamheid in kunst, techniek, weetenschap of algemeene wijsheid met groot vertoon komt presenteeren als gezaghebbend deelneemer of zelfs leeraar, terwijl men daarbij blijk geeft volstrekt niet te weeten wat er reeds door anderen in soortgelijke werksaamheid is verricht en tot stand gebracht. (spelling F. van Eeden)’. |
|