Toenemende weerstand tegen de vakbeweging?
W. Hessel
Alle direct na de oorlog gewekte verwachtingen ten spijt valt het niet te ontkennen, dat de sociale tegenstellingen in ons land dreigen toe te nemen. Er doen zich vele symptomen voor die er op wijzen dat de weerstand tegen verdergaande sociale hervormingen oploopt, sterker nog: hier en daar wordt zelfs met steeds luider stem om gedeeltelijke restauratie van het verleden geroepen. Men moet dit teleurstellend noemen, ook al ligt het min of meer voor de hand dat op de vrij snelle sociale evolutie van na de oorlog een zekere terugslag volgt.
Het kerend sociaal getij komt vooral tot uitdrukking in een toenemende weerstand tegen de vakbeweging, met name tegen de landelijke centralen en de daarbij aangesloten bonden. We denken daarbij allereerst aan de opkomst van zogenaamde categorale organisaties. Het merkwaardige daarvan is dat zij in de regel als een novum, als een nieuwe fase in de ontwikkeling van de vakbeweging worden voorgesteld. De bestaande grote organisaties zouden zich niet verdragen met de toenemende verscheidenheid van soorten werknemers. Wie echter enigermate met de geschiedenis van de vakbeweging vertrouwd is weet, dat juist voor de oorlog de verscheidenheid en de ongebundeldheid van werknemersorganisaties zeer groot was. Juist die versnippering was de voedingsbodem voor het streven naar een sterker samengaan.
Kritiek op de vakbeweging vindt men ook onder economisten. Men ziet haar als een machtig loonkartel, dat in het bijzonder verantwoordelijk zou zijn voor de steeds maar voortgaande inflatie. Enerzijds is er de bestedingsinflatie, die voor verantwoordelijkheid van de overheid komt, en anderzijds de kosteninflatie doordat de georganiseerde werknemers hun looneisen hoger stellen dan de produktiviteitsstijging bedraagt. Loonsverhogingen die de produktiviteitsstijging overtreffen zouden een kosteninflatie vormen. In bescheiden vorm vindt men dit oordeel bijvoorbeeld terug in het rapport van de OECD The problem of rising prices.
Er gaan echter ook stemmen op die voor ontbinding van de vakbeweging pleiten. Zo schreef prof. Wemelsfelder in Het Financieel Dagblad naar aanleiding van het SER-advies over het loonpolitiek systeem: ‘Eerst wanneer de c.a.o. zou worden afgeschaft en werkgevers en werknemers ieder individueel de lonen zouden regelen, zou men tot een soepel systeem van loonvorming komen. Dit systeem zou werkelijke vrijheid voor het bedrijfsleven betekenen.’ De redactie van Het Financieel Dagblad vond dit zelfs een frisse kijk op de loonvorming. We willen niet beweren dat dit pleidooi voor herstel van het coalitieverbod representatief is. Het is echter wel een van de vele symptomen.
Het uitvoerigste negatieve oordeel over de vakbeweging heeft prof. Van Esveld hard-op-denkend geformuleerd, een hoogleraar die mede tot taak heeft studenten over de vakbeweging te informeren. Kort en goed luidt dat oordeel aldus: De wensen van de vakbeweging zijn gerealiseerd. Wat zij thans aan verdergaande wensen formuleert is werkelijkheidsvreemd. Zij zal moeten terugvallen op een overigens zeer nuttige functie van haar centralen in het overleg op landelijk niveau. Daar is voldoende werk aan de winkel. Daarnaast zal zij nog wel een taak behouden bij de persoonlijke steun aan individuele gevallen binnen de onderneming. Wat de loonpolitiek betreft dient het vaststellen van de hoofdlijnen aan de overheid voorbehouden te worden. Anders krijgen we toch maar inflatie. En wat de sociale positie van de werknemers in de onderneming betreft, vooral de bevordering van de mondigheid van de werknemer, wel dat is een zaak des ondernemers. Eigenlijk schept de vakbeweging alleen maar sociale onrust,