Precies op tijd stond ik op hem te wachten, hij was een kwartier te laat. Op zijn geweer had hij nu een kostbaar televizier en in zijn rechterhand een lange stok, een schietstok vermoedde ik, wat dat dan ook wezen moge, maar anderzijds rook hij zeer sterk naar drank. Wij bleven grinnekend tegenover elkaar staan en tenslotte zei ik ‘Gut’. ‘Sehr gut’, antwoordde hij en wij lachten of het een geweldige grap was geweest. Voor het eerst viel het mij in dat hij misschien minstens zo verlegen voor mij was als ik voor hem, godweet had hij zich wel moed willen indrinken. In zijn ogen was ik vermoedelijk wel een schatrijke buitenlander, helemaal met een auto hierheen gekomen en hijzelf een klein bosmannetje in een vergeten hoek van de wereld. Dat viel mij van hem tegen, in ieder geval had hij niet moeten drinken, ik wilde serieus het bos in.
Ook toen hij voor mij uitliep, stelde hij mij wat teleur. Ikzelf had mij er een eer in gesteld absoluut geruisloos maar toch heel snel achter hem aan door het bos te sluipen. Niet alleen leek mij dat zo te horen, maar het moest ook de enige manier zijn, wilden wij een kans hebben één van de drie-entwintig beren te ontmoeten die nog in de bossen van het Tatragebergte zijn overgebleven. Maar ik had mij de moeite van deze sluippas kunnen besparen. Vlug ging hij wel, maar een paar keren struikelde hij bijna en hij liet een spoor achter zich van knetterende winden en borrelende boeren, het was mij een raadsel waar hij al dat gas vandaan haalde. Bovendien stopte hij om de twintig minuten voor een plas, puur bier blijkbaar. Ik dacht dat het min of meer bij onze kameraadschap hoorde om daarbij in te vallen, maar na de eerste keer had ik al niet meer en ik stelde mij discreet terzijde. Wij stonden bovenop een soort kopje; in de bosvallei onder ons was de schemering al gevallen, het uur waarin stronken, struiken en omgevallen stammen weer tot leven zijn gekomen. Toen de ander was uitgeplast, was de stilte volmaakt. Door een opening tussen de bomen zag ik een glimp van de besneeuwde toppen die vlak om ons heen stonden, glinsterend in het laatste zon- of het eerste maanlicht. Toen had mijn vriend zijn broek dichtgeknoopt en ik dacht dat wij nu weer verder zouden gaan. Maar hij kwam naar mij toe, de zwarte glimmende loop van zijn geweer gevaarlijk precies op mijn hartstreek gericht. Niet dat hij kwaad wilde, integendeel. ‘Holland’, zei hij triomfantelijk lachend. ‘Käse’.
‘Ja, ja’, antwoordde ik, ‘Käse, sehr viel, sehr gute Käse’. Door dit succes raakte hij in een staat van opwinding en na een lange aanloop van hoge wilde geluiden, die wat aan een gestoorde oorlogszender deden denken, begreep ik iets in de trant van ‘Ich, studieren, Deutsch.’
Nadat wij elkaar hierop ernstig hadden toegeknikt, gingen wij verder. Wij hadden nog geen tien stappen gedaan, toen ik links van mij een reusachtig hert tussen de stammen zag staan, zo bruin en glad en onwaarschijnlijk vlak bij, dat ik het eerst niet helemaal geloofde en aan een grap dacht, een opgezet hert bijvoorbeeld. De jachtopziener liep nog steeds door. Mijn hart bonsde terwijl ik mij afvroeg wat te doen. Moest ik mijn vriend waarschuwen? Dan schoot hij het misschien dood. Aan de andere kant vond ik het veel te mooi dat ik als leek, als niet ingewijde of wat was het, het dier het eerste had gezien, ja ja, Käse, maar scherpe ogen hoor, prima woudlopers als het erop aankomt. Maar ik kon dit hert toch niet verraden. Zo is het, als ik moet kiezen, kies ik de underdog. Ik floot tussen mijn tanden naar het hert en maakte wapperende bewegingen met mijn armen. Het spitste de oren, maar het bleef mij met grote, nieuwsgierige ogen aankijken. ‘Toe nou, donder nou in godsnaam op voordat het te laat is’, had ik wel willen roepen, maar het was al te laat, de jachtopziener had zich omgedraaid. Hij keek mij verwonderd aan. Ik legde de vinger op de lippen en deed of ik aandachtig luisterde, maar ik stak geen vinger uit. Toen zag hij het eindelijk. Als de weerlicht was hij op de knieën gezakt en had hij aangelegd, zijn kleine gezicht nu een en al frons en kijkspleet. Ik had mijn oren wel willen dicht doen voor de knal. Maar, o wonder van een prachtig slim hert, zij zette zich in beweging, steeds harder ging het, dreunend en krakend over het dode hout en weg. Het was een ogenblik buitengewoon stil, toen kwam de jachtopziener als een gebroken man naar mij toe, zwaaiend met zijn geweer en zuchtend en steunend. Ik klopte hem maar op de schouder.
Zwijgend begonnen wij aan de terugweg. Hij maakte nog één plas en ik zag dat hij rilde, hij keek mij niet meer aan. Waarschijnlijk was hij nuchter aan het worden. Er was nu niet veel licht meer tussen de bomen en ik wist niet precies meer waar ik liep. Boven de bergen waren de sterren al aangegaan, de sneeuw glinsterde blauwig en koud, het zou vannacht zeker wel gaan vriezen.