Eerste helft van toneelseizoen
Hoewel het geen enkele recensent in dit seizoen gegeven is geweest om alle premiéres bij te wonen, aangezien deze door een heillooos gebrek aan coördinatie tussen de gezelschappen allemaal op een klein aantal favoriete weekends vielen, heeft, wie zich tenslotte na intensief redactioneel telefoonverkeer toch in alle voorstellingen had ingedrongen door tweede en derde opvoeringen desnoods in onbekende uithoeken des lands te gaan gadeslaan, zich het volgende beeld kunnen vormen over de eerste helft van het seizoen (28 premières).
Het blijkt dan dat bij de periodieke aardverschuiving in ons vaderlands toneelbestel aan het eind van het vorige seizoen, toen het Rotterdamse en het Arnhemse gezelschap min of meer stuivertje gewisseld hebben, er een geweldig potentieel verlies is geleden. Waar voorheen van de vijf grote gezelschappen er vier en een half redelijk functioneerden, daar is nu alleen nog de Haagsche Comedie over als topgezelschap, op enige afstand gevolgd door de Nederlandse Comedie. Het voormalige Theater kan in Rotterdam kennelijk (nog) zijn draai niet vinden en het nieuwe Theater in Arnhem heeft het in een viertal premières al zozeer af laten weten dat er nu reeds alle reden is voor sombere ondergangsgeluiden.
Met vijf (!) grote en belangrijke premières die allemaal een nagenoeg onverdeeld succes hebben geoogst staat het Haagse gezelschap zowel kwalitatief als kwantitatief onachterhaalbaar aan de spits. Dat was dus: Tirso de Molina's don gil met de groene broek, fonkelend gemoderniseerd door Dolf Verspoor; het spitse blijspel van Ustinov: eindsprint, een superieure toneeldaad van Bob de Lange; een door de meesterlijk opvoering gered gal-bitter Anouilhdrama de grot; de autobiografische tragedie van O'Neill in een ook al weer zeer gave vertolking: tocht naar het duister; en laatstelijk opnieuw een grandioze Bob de Lange in een wat magere en rauwe Brechtcomedie: schweyk in de tweede wereldoorlog.
De Nederlandse Comedie, altijd wat minder gelukkig in haar stukkenkeuze, wat nonchalanter op het punt van rolbezetting, decorontwerp, vertaling en regisseurskeuze heeft dit jaar de verloren zoon Ton Lutz weer weten aan te lokken, hetgeen mede leidde tot één van beide redelijke successen van dit seizoen: galileo galilei van Brecht, dat in een strakke regie heel mooi maar ietwat te sereen gespeeld werd door Han Bentz van den Berg; voorts heeft Ko van Dijk zijn meesterlijk komediantendom gedemonstreerd in de lankmoedige minnaar van Graham Greene.
Het Nieuw Rotterdams Toneel opende met een merkwaardig brok sociaal realisme voorzien van dubbele symbolische bodem: de keuken van Arnold Wesker, vooral merkwardig om de regieperfectie van een andere jonge Engelsman John Dexter; een niet onaardige thriller op frauduleuze thema's: een bitter uurtje van George Ross en Campbell Singer; de nacht van de leguaan van Tennessee Williams, veel belangrijk acteertalent verspild aan de zoveelste onnodige Williamsdraak met opnieuw dezelfde (sexuele) nood in hetzelfde (zwoele) Zuiden; en dan nog een slap hopeloos verouderd Engels comedietje: de magistraat van Arthur W. Pinero, waarin bij gebrek aan spelers maar weer eens een hoofdrol werd toevertrouwd aan de ten enenmale incompetente Lo van Hensbergen. Interne onbevredigdheid met de gang van zaken blijkt inmiddels uit het aangekondigde (later weer tegengesproken) vertrek van Elise Hoomans uit de directie, nadat zij voor de enige werkelijk belangrijke toneeldaad in Rotterdam had gezorgd: een Kleine Zaal-opvoering van hughie, een sombere maar adembenemende een-acter van O'Neill.
Het nieuwe Theater zorgde zoals gezegd voor drie grandioze mislukkingen: een ontaarde Italiaanse Musical: voor engelen geen automaten, even zouteloos als de titel al doet vermoeden; het kostbare maar onvergefelijke verknippen van Tolstoi's oorlog en vrede tot een lappendeken van malle scènetjes; en de prijs voor het meest verfoeilijke slappe trilwerk (zij het in een aardige voorstelling) gaat naar beau rivage van George Batson; verlos ons van den boze was een van de vrij talrijke Nederlandse premières van dit seizoen. Jan Staal toonde er in een ietwat kneuterige problematiek zijn wezenlijke aanleg voor het schrijven van goed toneel wanneer hij eenmaal uit de Hollandse kluiten zal zijn gewassen. Het gezelschap heeft niet anders gedaan dan aantonen wat de door iedereen verwachte gevolgen wel moeten zijn wanneer belangrijke subsidie-bedragen in handen worden gespeeld van een (op Ferdinand Sterneberg na) artistiek noch zakelijk op haar taak berekende directie.
Volgende week zal deze inventaris worden afgerond met een overzicht van de vier ‘spreidingsgezelschappen’.
H. van den Bergh
|
|