coördinatie van beide Hilversumse zenders gediend zou kunnen zijn met verdeling van de zendtijd op ieder van die zenders over alle omroepverenigingen, in plaats van over de omroepverenigingen paarsgewijze. Natuurlijk zouden daarvoor nieuwe organen nodig zijn. Maar die zullen, in een omroepwet, toch moeten worden gecreëerd. Dat de staatssecretarissen nu al aan N.T.S. en omroepverenigingen de volledige zendtijd op een derde net toezeggen is voorbarig en kortzichtig. Niet alleen omdat er voor 1959 nog heel veel kan gebeuren; ook omdat twee ‘algemene’, d.w.z. in grote trekken op het ‘gehele’ publiek afgestemde, televisieprogramma's mij voor Nederland het maximaal haalbare lijken. Een derde net zou beschikbaar moeten zijn voor bijzondere bestemmingen: educatieve televisie (moet er, hoe dan ook, komen. Niet om ons beter te maken, wel om in allerlei lacunes in het onderwijs te voorzien); culturele programma's van hoog niveau; pay-television eventueel. Bovendien getuigt het vasthouden aan een wekelijks maximum aantal zenduren van 30 per programma van weinig realiteitszin. Het lijkt me, met het oog op degenen die ook overdag thuis zijn, met het oog voorts op de zaterdagochtend en de zondag, niet eens wenselijk.
Wat de staatssecretarissen zeggen over artikel 10 van het Verdrag van Rome is dunkt me, voor serieuze bestrijding niet vatbaar. Wel voor aanvulling. Natuurlijk is reclame een vorm van meningsuiting. Dat men haar daarom in de ether ongebreideld zou moeten toelaten is onzin, zoals uit het artikel trouwens afgeleid zou kunnen worden (het geoorloofd geachte stelsel van vergunningen met betrekking tot radio-, televisie- en bioscoopondernemingen). Aan de andere kant heeft de praktijk van de laatste jaren duidelijk bewezen, dat het vaak heel moeilijk is de grenzen te bepalen tussen propaganda en reclame of voorlichting en reclame. Het niet-noemen van een merk- of firmanaam kan in bepaalde omstandigheden regelrecht misleidend zijn. Wordt reclame toegelaten, dan moet er echter ook plaats zijn voor een onafhankelijke consumentenvoorlichting; een produktkritiek naar analogie van de kunstkritiek. Met dien verstande dat de produktkritiek een wetenschappelijke basis zou kunnen hebben, wat voor de kunstkritiek slechts zeer ten dele geldt. Ik teken hierbij aan, dat ook in de dagbladpers van zo'n algemene produktkritiek, als voorlichting aan de consument, tot dusver bitter weinig terecht komt.
Werkelijk nieuwe gezichtspunten, worden in de memorie van antwoord niet geopend.
Hoewel de staatssecretarissen met de vrijheid van meningsuiting, waarbij ik dan gemakshalve de vrijheid van individuele creativiteit (een subjectief stokpaardje) maar incorporeer niet zo lichtvaardig omspringen als de verdedigers-door-dik-en-dun van het bestaande - ook in de meorie weer ‘historisch gegroeid’ genoemde en daarom als voor de eeuwigheid geassureerd beschouwde - bestel, tillen zij er ook niet al te zwaar aan. Nog steeds lijkt de OTEM de meest serieuze gegadigde voor de concessie voor reclametelevisie te zijn. De OTEM die niets heeft gedaan om zichzelf ‘waar te maken’, aan wie de staatssecretarissen dus geen enkele verplichting zouden behoeven te hebben. (Er is geen programmaschema; er zijn nog geen programma's geproduceerd, al zouden die, gezien de grote vraag, stellig te slijten zijn geweest; er is noch aan sociaalwetenschappelijke research noch aan programmatische research door deze OTEM iets ondernomen.)
Heeft zo'n OTEM eenmaal een concessie dan lijkt me, met het oog op haar door de grote aandeelhouders bepaalde machtspositie, de kans dat er nog eens een programmamaatschappij bij komt gering. De kans op de vorming van een ‘tweede monopolie’ naast het bestaande is gevaarlijk groot. Veel meer in de lijn van de ontwikkeling zou de vorming liggen van een werkelijk onafhankelijk beleids- en exploitatie-orgaan. De in de Nota reclametelevisie genoemde Programmaraad zou eventueel hiertoe kunnen worden omgebouwd. Die raad zou zelf geen rechtstreeks produktieve arbeid behoeven te verrichten. Hij zou het directorium moeten benoemen, dat de verantwoordelijkheid krijgt voor de dagelijkse gang van zaken. Het moeilijkste punt zal zijn de benoemingsprocedure van de leden