Een boek als een biljartbal
H. van den Bergh
Adriaan van der Veen: De Boze Vrienden. uitg. Querido, Amsterdam.
Als er ooit een boek geschreven is dat meer suggéstie van diepzinnigheid bevat dan werkelijk belangwekkende ideeën, dan is het wel De Boze Vrienden van Adriaan van der Veen. Het is een simpelweg verteld hoogst onwaarschijnlijk verhaal, en hoewel het vaak een meesterproef is als een schrijver belangrijke gedachten in een eenvoudige vorm weet in te kleden, is het onjuist om de stelling om te keren en - zoals deze roman doet - te willen suggereren: het lijkt niets maar daarom is het juist zo diep. Deze intrigerende eenvoud, die helemaal niets blijkt te verhullen, spreekt al direct uit de titels van de hoofdstukken: Avonden, Een nacht, Een Nanacht. Dichterlijke aanduidingen die de sfeer oproepen van een noodlottige nachtelijk-cyclische samenhang totdat het niets anders dan gewone tijdsaanduidingen blijken te zijn, ongeveer even interessant als plaatsaanduidende titels in de trant van Thuis, Onderweg, In de Kroeg. Ook de aangrijpende tekst achterop de omslag wekt hoge verwachtingen want er zal de vraag aan de orde gesteld worden ‘in hoeverre men zich van een ander iets aantrekt en op welke manier.’ Als men dan de 142 kleine paginaatjes heeft gelezen is er een soort vierkantsverhouding uit de doeken gedaan, tussen drie mannen die elkaar min of meer haten en een meisje dat ‘tot de losgeslagen jeugd behoort’ en dus van de drie mannen min of meer houdt. Tussen twee van hen, Ted en Marinus, bestaat een vaag-ambivalente vriendschapsbetrekking, die de roman aan zijn titel helpt, terwijl de derde, Johan, oorspronkelijk met Ted bevriend is geweest, tot deze met Marinus aanpapte, hetgeen Johan eerst wel wat jaloers heeft gemaakt.
Het boek opent met een snelle, makkelijk leesbare uiteenzetting van deze situatie, waarin de karakters vast oppervlakkig worden geschetst. Van de rest van het boek verwacht men dan nadere onthullingen, verdere uiteenrafeling van hun betrekkingen. Maar daarin wordt men teleurgesteld. Meer dan men in een bladzij of vijftien verneemt komt men niet te weten. Marinus blijkt een soort boetprediker in modern studentikoos gewaad, die zelfs - o, absurditeit - in zijn studietijd in Leiden, de heidense redacteuren van een studentenkrantje (verwarring met P.C.?) tot Christelijke moraal bekeert. Een ongebruikelijk type dus, dat éven frappeert net als ieder opmerkelijk verzinsel. Een twintigste eeuwse Paulus, oproepende tot verzaking der stoffelijke wereld is zonderling, alhoewel minder interessant dan b.v. een middeleeuwse monnik met existentialistische opvattingen zou zijn geweest. Met dit anachronistische personage lijkt Van der Veen trouwens een beetje in zijn maag te hebben gezeten. Marinus komt tenminste nauwelijks handelend in het boek voor, hoewel hij een van de hoofdpersonen is en de anderen voortdurend de mond over hem vol hebben. Ook aan een verklaring van zijn zonderlinge neigingen komt de schrijver niet toe. Wel worden er talrijke hints gegeven die de figuur echter niet verduidelijken, maar alleen nog ongrijpbaarder maken. Is Marinus een soort masochist die wellust put uit een Christus-achtig lijden (blz. 12)? Heeft hij een binding aan zijn vaag-zondig levende moeder, die hij dan overcompenseert? Is hij homosexsueel (de Zwitserse winkelbediende, blz. 14) of knijpt hij de kat in het donker als een tweede Tartuffe? Al deze verklaringen kunnen wel met enige moeite uit een of andere passage gedistilleerd worden, maar er is geen sprake van een ‘geleidelijke onthulling van de ware aard der personages’ zoals het op de achterflap heet. Inderdaad
ontstaat er bij de lezer een soort spanning of deze wonderlijke comediant ten slotte onthuld zal worden als huichelaar of zwakzinnige. Maar aan het eind wordt er niets opgehelderd en blijven we met een leegte achter.
Ted is het type van de slappe he-man, die niet onaardig maar toch wel vrij stereotiep beschreven wordt en ook weer zonder enige nadere uitdieping van de eerste schets. Wat is eigenlijk de reden van zijn ‘boos’-heid? Is deze Ted een versmade homo (nooit met meisjes, blz. 20) of is hij jaloers op Marinus' geloofszekerheiden? In ieder geval verzint hij een lekker erotisch plannetje, dat hele stukken van het boek de licht prikkelende inslag zal geven die altijd fijn verkoopt. De lichte Frieda wordt op Marinus afgestuurd om hem te verleiden, wat niet lukt, of toch weer wel, nee toch niet, ja toch.