tegen de Verlichting, tegen positivisme, materialisme en individualisme. De z.g. Duitse wetenschap, Goethe, Beethoven, de Duitse geschiedenis, Wilhelm II waren enkel verschillende verschijningsvormen van een en dezelfde Duitse ‘Idee’. Woorden en begrippen ontlenen aan dit systeem een eigen kleur. Annexatiepolitiek is het uitvoeren van de zendingsopdracht van het Duitse ‘Wesen’, een soldaat is geen tegen zijn zin opgetrommelde schutter maar een potentiële held die met duidelijk homo-erotische affekties wordt beschreven (zo beschrijft de allerminst soldateske klassikus L. Curtius in zijn autobiografie hoe hij in 1914 van zijn onmilitaire geest wordt genezen door de ontmoeting met ‘ein groszer blonder, von gesundem Mannestum strotzender Soldat in der schönen Uniform des Münchner Infanterie-Leibregiments’); het begrip ‘Freiheit’ b.v. is gezien de toestand die er door Duitse historici mee wordt aangeduid iets totaal anders dan vrijheid. Deze idealisering van alledaagse realiteiten was geen uitvinding van een getikte Hegeliaan, zoals er tenslotte ook in het Westen rondliepen, maar de officiële ideologie van de leidende intellectuele en politieke milieus.
Deze ideologie was zo gevaarlijk omdat ze de idealistische versluiering was van een allerminst verzadigd expansionisme; vooral t.o.v. het ‘Slawentum’ had de Duitse Geest nog veel te presteren. Het gevaar was vooral dat de Duitse leidende kringen zelf ideologie en realiteit niet meer uit elkaar konden houden. Over de oprechtheid van hun geloof aan het Duitse ‘Wesen’ en zijn rechten hoeft bij de meesten van hen geen twijfel te bestaan. Het ‘systeem’ bepaalde het intellectuele klimaat waarin de hele officiële politieke en akademische wereld moest zien te ademen. Deze langdurige gewenning verklaart waarom allerlei fatsoenlijke en redelijk integere lieden na 1933, toen een heel wat vulgairder en radikaler kant van het Duitse ‘Wesen’ aan de dag kwam, zonder veel moeite en soms ook niet zonder genoegen, de lucht van het nieuwe regiem verdroegen.
Ik kom op deze verlate polemiek met Geyl door de lezing van de dit jaar verschenen
Ausgewählter Briefwechsel van de in 1953, 90 jaar oud, overleden historicus Friedrich Meinecke. De korrespondentie van deze patriarch van de Duitse geschiedwetenschap is een leerzame introductie in de gevoels- en gedachtewereld van de leidende Duitse
kringen in de eerste helft van deze eeuw. Als inleiding is zij des te betrouwbaarder omdat Meinecke altijd al een van de gematigdste vertegenwoordigers van de Duitsnationale kultuur was en sinds de nederlaag van 1918 een evolutie had doorgemaakt die hem tenslotte, in zijn
Die Deutsche Katastrophe (1946), tot een definitieve afrekening bracht met het Bismarcks-Wilhelminische Duitsland. Het was een afrekening ook met zijn eigen verleden en illusies en als zodanig een voorbeeld van bewonderenswaardige integriteit.
De briefwisseling geeft ons die evolutie van binnen uit te zien en het valt op hoe goed de toch ook in het begin van deze eeuw al zo gematigde en liberale Meinecke past in het hierboven geschetste beeld van een geïsoleerde, onwesterse kultuur, en van dat isolement alle trekken vertoont. Het meest komt dat uit in de ook bij hem griezelige capaciteit tot het idealiseren van wat in de grond van de zaak naakte machtspolitiek was. ‘Deutscher Geist’, Christentum', ‘Abendland’, ‘die grosze geschichtliche Aufgabe (d.w.z. een objektieve, onweerstaanbare kracht) unser Volkstum im Osten auf neuem Grunde einzupflanzen’, het Duitse ‘Schicksal’, dat zijn ook bij hem permanent de rechtvaardigingen van de Duitse politiek voor en in de 1e wereldoorlog. Typerend voor dit alles is een fragment als het volgende uit 1915: ‘ich meine dasz die guten und tüchtigen, ja edlen Kräfte unseres Volkslebens die dieser Krieg zeigt, sich nicht nur in Kriegswirtschaft und Unterseeboten betätigen werden, sondern auch für geistige Arbeit noch reichlich übrig bleiben werden. In unser Jugend ist - mag ihr Treiben Ihnen manchmal auch wunderlich verschroben erscheinen - ein sehr leben-