het uit nationale behoefte geboren genie Freud, is voorstelbaar. Kokoschka is ook wel te associëren met de overprikkelde, decadente atmosfeer van de jonge twintigste eeuw. Maar wat hadden het logische cubisme, het romantische futurisme, of het radicale constructivisme uit te staan met de representatieve bouw van deze stad? Men kan zich daarin een academische schilderkunst voorstellen en de maden van het surrealisme daar doorheen kruipend, doch daarmee basta. In een touristische folder stelt de Weense burgemeester tegenover de mythe van de onbezorgde, lichtzinnige, luierende, zingende en dansende Wener, de zg. werkelijkheid van heden, dat is de realiteit van de hard werkende, zich aan oorlogsgeweld ontworsteld hebbende, zeer energieke stedeling. M.a.w. hij stelt een nieuwe mythe tegenover de oude, verouderde. Gemest door de oorlogsellende is de Wener van vandaag dus energiek, hij bedrinkt zich niet meer, hij heeft de Gaststätte verlaten voor de espressobar en hij werkt. Veertig procent van de bevolking huist in één kamer per gezin, het percentage zelfmoorden ligt hoog, een vettige damp hangt over de stad, de Donau is grijs geworden als de Styx, de stad zal gekraakt worden bij het minste treffen tussen oost en west, maar des te bewonderenswaardiger zoals hij groeit en werkt tegen de verdrukking in.
Een zeker teken van energie is het zojuist geopende museum voor moderne kunst, gevestigd in het voormalige oostenrijkse paviljoen op de Expo en thans gesitueerd tegenover de zij-ingang van het Süd-Bahnhof. Drie jaar geleden kreeg Dr. Werner Hofmann de opdracht tot de stichting van dit instituut. Deze kunsthistoricus kwam natuurlijk te staan tegenover een onnoemelijk zware taak. Het ging er immers niet alleen om een verzameling aan te leggen van de contemporaine kunst. De moderne kunst heeft zelf al een uitgebreide geschiedenis en juist uit die tijdsperiode van ruim een halve eeuw is het bijna ondoenlijk nog werken te bemachtigen. Men kan de beste kwaliteit niet meer krijgen en wat men verwerft kost kapitalen. Kansen op bereikbare interessante aankopen verminderen met de dag. Dergelijke kansen werden na de oorlog nog aangegrepen, in ons land b.v. in het museum van Eindhoven waar men voor een ton aankopen deed als die van de kubistische Picasso. De prijzen van dergelijke schilderijen zullen binnen afzienbare tijd vertienvoudigd zijn. Natuurlijk is dit geen aangename gang van zaken, doch wel een zeer begrijpelijke en uit het oogpunt van de handel zeer logische. Dat ook de schilderijen van jonge meesters tot hoge bedragen worden opgeschroefd is kunstmatig en zeker zullen sommige industriëlen zich aan sommige van die werken arm beleggen.
Wel is zeer reëel dat wij ons langzamerhand een goed beeld hebben kunnen vormen van de kwaliteit en de kwaliteitsverschillen in de ‘historische’ moderne kunst. Wij realiseren ons ook bijzonder goed wat een museum nodig heeft om een bepaalde periode goed te vertegenwoordigen. En bovendien zien wij dat de markt kaal is en slechts af en toe gevoed wordt door de uitverkoop van een oudere particuliere collectie. Betreurenswaardig is dan soms dat sommige musea zich tegenwerken door deze collecties te exposeren en daarmee dus helpen de hoge prijzen te bevestigen.
Met deze en dergelijke tegenwerkende factoren had de heer Hofmann dus rekening te houden. Een ieder die als belanghebbende of dillettant zich interesseert voor de mogelijkheden die b.v. ook in ons land nog gegeven worden voor de opbouw en aanvulling van de moderne collecties, heeft met een zekere spanning uitgezien naar wat in Wenen bereikt kon worden in een tijdsperiode die lachwekkend kort was. Natuurlijk gaat het pas om een begin, om de basis waarop Hofmann zelf en zijn opvolgers vele lange jaren zullen moeten bouwen, doch het is een beslissend begin, moeilijker dan welk voortbouwen ook.
Het museum is geopend met een tentoonstelling ‘von 1900 bis heute’. Die tentoonstelling is zeer geslaagd, doch wanneer men weet dat binnen haar bestek tevens de collectie wordt getoond, dan begrijpt men dat het moeilijk is hier een juist beeld te krijgen juist van die jonggeboren vaste collectie. Door bestudering van de catalogus kan men die voorstelling verscherpen, maar zelfs dan moet men nog vele vraagtekens zetten achter werken, waarvan men niet weet of ze een zeer tijdelijk of wellicht een langdurig bruikleen vormen, m.a.w. of men ze uitsluitend tot de tentoonstelling of ook min of meer tot de collectie mag rekenen.
Mijn indruk is dat Hofmann er in slaagde enige zeer goede historische aankopen te verrichten en dat hij bovendien bijzonder gelukkig is geweest in het interesseren van collectioneurs voor dit museum. Hij heeft voor lange tijd 15 Klees in bruikleen en een uitgebreide reeks Jawlenski's. Dergelijke treffers bepalen de collectie en geven er accenten aan die men niet behoefde te verwachten en waarover men zich vaak kan verheugen. Voortreffelijk zijn ook de aankopen die aan sculpturen zijn gedaan, zowel om eigen betekenis als in de aanvullende rol die