Een excellent voorbeeld wordt in Nederland getoond door de collectie van mevrouw Kröller Müller met zijn voorkeur voor verstilde poëzie en cerebrale harmonieën. Ook de collectie Regnault had zo'n karakter, maar dan met de interesse voor het pathetisch expressionisme. De collectie Boendermaker (Bergense school) vertoonde wel een uitgesproken voorkeur maar kwam zo gulzig tot stand dat de kwaliteit en dus de normen van het oordeel hem onvergefelijk verzwakten. De collectie Hannema is daarentegen weer een voorbeeld van een prachtige verzameling die door de interesse voor alles wat kwaliteit heeft, tot stand is gekomen.
De collectie in Wenen schijnt derhalve allereerst kunsthistorisch van opzet. Dit brengt de aangename consequentie mee dat b.v. het expressionisme voor iedere bezoeker duidelijk een zaak is van de Duitsers, maar evengoed van de Fransen en de Belgen. Geen moment is de kunstgeschiedenis gedacht vanuit Parijs alleen, maar Hofmann besteedt aandacht aan geheel andere bewegingen dan die daar aan bod kwamen: het Bauhaus, het suprematisme, het constructivisme, het nederlandse neo-plasticisme worden ook duidelijk getoond.
Het buitengewoon interessante is echter dat deze kunsthistorie door Hofmann toch bespeeld kon worden. In de tentoonstelling heeft hij namelijk niet alleen kunsthistorisch vakje laten volgen op een ander kunsthistorisch terreintje, doch hij heeft relaties aangetoond van louter visuele of onderwerpelijke of psychologische aard die aan de expositie een ritme verlenen dat er voor de toeschouwer de spanning in houdt en tevens spreekt van een duidelijke visie op de feiten. Dergelijke confrontaties paste hij b.v. toe door een tekening van Loie Fuller door Toulouse Lautrec in haar bewegende lijnen te laten rijmen op een abstracte plantencompositie van Henri van de Velde, of door de ‘Bewondering’ van Hodler te vergelijken met de ‘Zittende knaap’ van Georges Minne. Hij associeert Klimt met Bonnard, brengt een subtiel bijna decoratief naakt van Matisse in relatie tot een zwoel gevaarlijk naakt van Beckmann. Hij vergelijkt het fantastische cubisme van Chagalls zelfportret met de cerebrale kleureninventies van Delaunay etc. etc. Dergelijke verbindingen binnen de kunsthistorische schema's zijn zeer verrassend. Ze zijn meer dan divertissement of goocheltruc, ze laten integendeel duidelijker waarnemen en ze doorbreken de al te harmonische ‘ontwikkelingen’ die door de kunsthistorici zo vaak worden gesuggereerd en waarbij de ganse geschiedenis schijnt te kunnen worden opgevat als een regelmatige reeks goddelijke incidenten. Bovendien zijn in Wenen niet alleen de bestsellers der moderne kunst aanwezig waardoor ook de al te grote logica van oorzaak en gevolg wordt vermeden en enerzijds de ontwikkelingen niet al te soepel worden voorgesteld, anderzijds het idee van de goddelijke invallen toch weer wat biologischer wordt gecontroleerd. Voorbeeld: ook het bij uitstek geniaal ‘gevonden’ kubisme kent een weg van steeds nadrukkelijker
en abstracter aanduiding van volumina bij figuratieve zaken als landschap, stilleven en portret, maar toch is het zo plotseling anders dan al het voorafgaande geëxperimenteer dat we vandaag nog niet weten wie de uitvinder was, Picasso of Braque. Men kan het niet logisch, via een ontwikkeling ‘bewijzen’!
(wordt vervolgd)