Een variant
A. Teister
Jaja, het noodlot bestaat. U kent mij niet; het verbaast U derhalve niet dat ik deze uitspraak doe, tenzij de uitspraak zelve U verbaast, en het feit dat er na zeventig eeuwen Perzische beschaving nog een idiote quelconque bestaat die deze mening aanhangt. Maar op die mij kennen: mijn vrouw, enkele vrienden, mijn vader, mijn bedienden, heeft de inhoud van mijn eerste zin een verbijsterend effect, moge ik U dat verzekeren.
Zij weten wat ik U hierbij verzoek te willen geloven, dat ik een door en door sceptische geest was. Ik kan niet zeggen dat ik in een god geloof, of in meerdere goden, maar evenmin lijkt het mij juist hun bestaan volstrekt te ontkennen; er is tenslotte van alles mogelijk, zelfs dat er niets mogelijk is. Ik putte uit de waarneming van duizenden morgens de zon te hebben zien rijzen niet de zekerheid, dat zij dit zou blijven doen. Ik wist, dat mijn beste vriend, de edelman R., met een ‘noodlottige’ hartstocht verkleefd was aan een dame, en het verbaasde mij stellig niet dat hij haar niet huwde doch - na haar twaalf jaren koortsachtig te hebben achtervolgd met klinkende munt, zweepslagen en poëtische verklaringen - behoorlijk gelukkig werd met een andere vriendin. Ik kende geen zekerheid; ik ontkende dat enige predestinatie, enig noodlot onze levens beheerste, dat handelingen en gebeurtenissen vastlagen op een van te voren bepaalde afloop. Mijn sceptiscisme zei me, dat alles altijd anders kon.
Grote gebeurtenissen werpen meestal hun schaduw vooruit. Zo verwondert het me niets, dat ik al op de eerste dag dat de nieuwe roos ter sprake kwam iets heb gevoeld in de atmosfeer; niet dat deze mij al dadelijk in het noodlot deed geloven natuurlijk; het was nauwelijks een voorgevoel; het was onbehaaglijkheid, een lichte hoofdpijn; in de spiegel kijken en merken dat er een neusvleugel trilt zonder dat ik dat had bedoeld; in het westelijk deel van de tuinen wandelen en er een mol zien; pas tegen de middag ontdekken dat mijn hoed twee à drie tinten te licht was voor mijn costuum - kleine, wonderlijke ongenoegens die mijn humeur in lichte maar onmiskenbare mate beïnvloedden.
Toch leek het een werkelijk bevredigende boodschap, die mijn tuinman bracht. Het was ons namelijk al een hele tijd een doorn in het oog geweest, dat de rijkaard G. er in was geslaagd, een superbe variant te kweken van de Shah-Ne-Roos. Zijn garden, in de tijd van tien jaar met walgelijk geld tot een parvenu-geheel met - ik beken het spijtig - prachtige perken gegroeid, miste natuurlijk de finesse van onze jardins, gedurende tientallen generaties heren en tuinlieden harmonisch bespoten, besproeid, gesnoeid en ontwikkeld. Maar daar, in G.'s middenperk, stond ineens die variant, die ons overvleugelde.
Ik had tot dusverre nooit geloof gehecht aan verhalen van mensen die in één dag grijs werden; van rozen - de hoogste vorm van leven - weet ik te goed hoe langzaam kleurveranderingen optreden: men leest in slechte gedichten over deze snelle vergrijzing, maar ons meesterwerk, Omar's Rubaiyat rept er niet van. Nu geloof ik erin: noodgedwongen, want toen wij de Handsome (rijkaard's variant) ontdekten, is mijn tuinman in zeven maal zeventig minuten vergrijsd tot hij een oude, afgedane man geleek. De Handsome was een kruising, maar tussen welke onberispelijke soorten? Welke voorouders hadden hun eminente kwaliteiten geleend, en dit wonder gemaakt? Wij keken treurig naar onze perken die, leek het wel, hun glans verloren hadden.
Het was dus een bevredigende boodschap, toen mijn tuinman mij een zestal weken later zei, dat hij het idee had voor een geniale variant, die G.'s exemplaren tot lorrige asters zou doen verbleken. Ik prees en bemoedigde hem; maar in de spiegel was daar mijn neusvleugel, de mol later, de foute hoofdbedekking: horribele ongerechtigheden. Voorboden van het erge.
Zoals men weet, heeft de standaardroos drie zogenaamde a-bladeren en twaalf tot vijftien b-bladeren. Er schijnt, maar de kro-