zij goed beseffen, dat hun terrein steeds meer wordt ingeperkt. Niet alleen door het verlies aan soevereiniteit, maar natuurlijk ook door de ontwikkeling van de techniek en van de moderne economie. De conjunctuurpolitiek (die men trouwens ook als een technische ontdekking kan beschouwen en die steeds verfijnder wordt) heeft de oude politiek-economische strijdpunten op een niveau gebracht, waar alleen nog maar nuanceverschillen mogelijk zijn, en feitelijk ook de sociale vraagstukken gerelativeerd. Dat was duidelijk in de afgelopen jaren, het is ook weer gebleken in de nieuwe begrotingen. De toelichting op het sociale beleid is voor driekwart van economische aard.
Toen Burger na de kabinetscrisis in 1958 zijn pamflet over een rechts of een links kabinet schreef, stelde hij het voor alsof het Nederlandse volk een soort reactionaire periode inging, wanneer de P.v.d.A. in de oppositie zou worden gedrongen. Eerlijk gezegd hebben niet alleen socialisten, maar alle mensen, die iets linkser dan de V.V.D. stonden, deze boze verwachting gehad en het kabinet-De Quay kreeg de smet van een reactionair kabinet, vooral toen het de politieke tactiek niet bijzonder goed beheerste en vreemd stuntelde. Maar wie zal nu nog willen beweren, dat de werknemers (en dan bedoel ik in de eerste plaats de arbeiders) met het systeem van geleide loonronden bij een rooms-rood kabinet meer welvaart zouden hebben verkregen dan onder het systeem van de gedifferentieerde loonpolitiek?
Er is van onze voorspellingen van arbeidsonrust, het afbreken van sociale verworvenheden enz. heel weinig uitgekomen. Waarom zouden wij dat niet ronduit bekennen? Dit kabinet had de voorspoed van de hoogconjunctuur. Natuurlijk, maar het heeft de mogelijkheden goed benut. Wanneer er in 1959 een kabinet op de oude basis zou zijn gekomen, zou het precies zo van de hoogconjunctuur hebben geprofiteerd en de conjunctuurpolitiek waarschijnlijk met dezelfde instrumenten hebben gevoerd. Er zijn in de tegenwoordige samenleving belangrijke zaken, die zich aan de verkiezingsmanifesten van de politici onttrekken.
Het onmisbare cliché van de zwanezang is weer rijkelijk gebruikt bij het begin van dit parlementaire jaar. Kortenhorst, Oud, Tilanus hebben haar gezongen. Het Nederlandse publiek is er niet zo verschrikkelijk door geschokt. Er komen weer andere figuren.
Vondeling als nieuwe fractieleider had succes met zijn stunt tegen Luns en was ‘fris van gedachten’, zoals men dat pleegt te noemen, maar toch niet vrij van die traditionele socialistische schoolmeesterij, het lesje met de opgeheven vinger. Of hij zo een geniaal fractieleider zal worden als men in bepaalde socialistische kringen nu reeds denkt, zal de toekomst moeten bewijzen. Er is geen twijfel aan, dat de socialisten straks in het nieuwe kabinet willen komen. Ook al hield Vondeling een slag om de arm, hun liefde voor de brede basis
is onverflauwd, maar zij zullen een klinkende verkiezingsoverwinning moeten boeken om erg sterk te staan bij een eventuele formatie en het is nog een open vraag, welke punten zij in hun verkiezingsprogramma zullen plaatsen. Het volgende jaar is de zaak Nieuw-Guinea vergeten, terwijl er een grote kans bestaat, dat het Berlijnse vraagstuk, de oorlogsdreiging en de bom de publieke opinie sterk zullen beheersen.
Het zal de P.v.d.A. niet gemakkelijk vallen de radicalisering naar de P.S.P. tegen te houden, ook al gebruikt zij een onuitputtelijk arsenaal van minachtende termen voor mensen, die vroeger op haar hebben gestemd. Het is mij bepaald niet duidelijk waar de socialisten hun grote winst vandaan zullen halen, die hen terugbrengt op het niveau van 1956. Van de doorbraak zullen wij nu, na zestien jaar, maar niet meer spreken. Die mag men welgevoegelijk als mislukt beschouwen.
Bovendien moet men nog afwachten, of de V.V.D. zich niet herstelt, al is het maar gedeeltelijk. In veel gesprekken met zg. linkse liberalen, die dit voorjaar waren overgezwenkt, is mij gebleken, dat zij nieuwe mogelijkheden zien in het liberalisme, nu er een begin van beweging is gekomen in de partij. Als Oud in zijn laatste jaar de confessionelen en de Kamervoorzitter niet al te erg naar de ogen kijkt en vorm wil geven aan nieuwe stromingen in zijn partij, zou het voor de liberalen nog best kunnen meevallen.
De suprematie van de K.V.P. lijkt mij (helaas) wel verzekerd. Komt er ooit nog een periode, waarin deze partij in de oppositie zal ploeteren? Het lijkt mij volslagen uitgesloten.